189 toen op soude staen tot sinte Maryen Macdalena over een jaar als LXXIII, ten waer of mijn heer Iedich woerde tusgen dit ende sinte Marien Magdalenen naestcomende anno LXXII". Deze aanvulling moet dus op zijn laatst nog vóór 22 Juli 1472 aan de relatie zijn toege voegd. Op de ommezijde van de folio worden de aanspraken van Hollandsche zijde, die in den aanvang der relatie slechts vaag zijn aangeduid als pretendeerende, dat de Vuursche tot Gooiland zou behooren, nader omschreven. De Hollanders wilden de grens laten loopen van den Leeuwenpaab den bekenden grenssteen met den Hol- landschen leeuw op de Noordwesthoek van Eemnes naar de Vuursche, van daar naar Warnars Hofstede, het tegenwoordige Drakenstein, van daar naar de hofstede der Vrouwe van EIten, een laatste monument van den tijd, dat de abdis van Elten het wereldlijk gezag over het Gooi bezat, en van deze hofstede Westwaarts door de venen langs Hoddemeer en Coddemeer naar de Weer, een wetering, die bij Breu- kelen in de Vecht uitliep, tot aan den paal van Melis van Miinden, die in het stuk en op het kaartje „van Sijlen" wordt genoemd. Alle aanteekeningen op de ommezijde schijnen mij toe door dezelfde hand, als de voorzijde schreef, opgeteekend te zijn; evenwel later, wat de laatste alinea van de relatie bewijst: „Item doe die gedeputyerde op die venen waren in de maent van Apryl anno LXXII, doe en wesen die Hollanders geen besceyt van dat zij hem vermeten hadden, ende costen die hoeffstede van Elten nyt vynden, mer seyden, sy soude daer ummer leggen op die laen, die uut den boesse loept tot Seyst west an; mer was nijt waer". Deze clausule kan eerst na April 1472 opgenomen zijn. Men mag dus concludeeren, dat de minuut der relatie langzamerhand gegroeid is tusschen Januari en Juli 1472 en het kaartje, dat vlak onder de laatste toevoeging geteekend is, tusschen April en Juli van dat jaar stellen. Het geeft een grafische voorstelling van de Hollandsche aanspraken en hun bestrijding. Men ziet er op een grens „huer rade" aangegeven, zooals men die van Hollandsche zijde pretendeerde: van den „Lewenpael" bij „F.menes" naar de „Vuerse" en van daar naar een beboschte plek, waar men leest„dit soude die hoefstede van Elten wesen", wat laconiek betwist wordt door de kantteekening„mer is nijt". Van die gewaande plaats der hofstede loopt dan de grens Westwaarts tot „Melis van Siilen (lees: Miinden) pael" aan „de Weer". Van de Weer is een grens, zooals men zich die aan Stichtsche zijde voorstelde, geteekend „ons rade" die loopt langs „Goyerbosse" regelrecht naar den Leeuwenpaal. Het be hoeft geen betoog, dat het schetsje hoogst primitief is en geheel foutief, wat haar verhoudingen betreft. Men lette bijv. op den veel te grooten afstand, waarop „Oudwijc" en „Vrouwescloester" van „Utrecht"

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1932 | | pagina 31