172 Of op deze wijze kan worden doorgegaan is een vraag die Müsebeck nog niet bevestigend durft te beantwoorden. Volgens hem moet het vraagstuk der vernietiging worden ter hand genomen in gemeenschappelijken arbeid door alle groote archiefinstellingen, waarbij dit vraagstuk dan in zijn vollen omvang moet behandeld worden. Vervolgens gaat Müsebeck uit van eerie onderscheiding tusschen de hoogere en lagere organen of, als ik den schrijver goed heb be grepen, tusschen wetgevende (er wordt hier gesproken over „der obersten Behörden") en uitvoerende organen. Voor de eerstbedoelde organen zijn de moeilijkheden volgens Müsebeck niet zoo groot. Het ruimtevraagstuk speelt niet zulk een belangrijke rol en wat de gevolgen van een eventueel te ver doorgevoerde vernietiging betreft, deze zijn wel eenigszins te limiteeren door de mogelijkheid, dat dezelfde stukken ook nog bij andere organen aanwezig zijn. De groote moeilijk heden zouden dan beginnen bij de „ausführenden Behörden". Voor bepaalde stukken kan ik mij voorstellen, dat deze onderscheiding zou kunnen gelden, maar voor de meeste stukken in de moderne archieven De Handleiding en de practische toepassing daarvan. In Archivstudien worden voorts door Ernst Müsebeck. enkele beschouwingen gegeven over de vernietiging van archiefstukken. Zijn beschouwingen onder den titel Grundsatzliches zur Kassation moderner Aktenbestande zijn eveneens over weging waard, al heb ik mij bij het lezen niet los kunnen maken van de gedachte, dat wij hier te lande althans voor de gemeente en provinciale archieven op dit terrein praktisch verder gevorderd zijn dan in Duitschland. De overtuiging heeft zich daar evenwel gevestigd, dat vernietiging van archiefstukken noodzakelijk is, al zou het zijn voor de oplossing van het ruimtevraagstuk voor de archieven. Dat „durch gemeinsame Arbeit Richtlinien sich festlegen lassen" is een gedachte, die bij de regeling van de vernietiging van stukken uit de gemeente- en provinciale archieven hier te lande ook is gevolgd. In Duitschland heeft men, volgens Müsebeck, opzettelijk vermeden voor de vernietiging bindende regels vast te stellen, omdat het „geschichtliche Leben", zooals dat zijn neerslag vindt in de archieven, te veel verscheidenheid geeft om daarvoor voorschriften op te stellen, die voor alle archieven „maszgebend" zijn. Toch zijn er op deze regel uitzonderingen gemaakt en wel voor archieven of deelen daarvan, die een gelijksoortig karakter hebben en waarvan de omvang zoo groot is, dat het zonder algemeene aanwijzingen of voorschriften niet wel mogelijk is tot vernietiging over te gaan. Daardoor zijn ontstaan de „Bestimmungen zur Kassation von Akten militarischer Behörden bei den Reichsarchivzweigstellen" en de „Richtlinien für die archivalische Behandelung der Aktenbestande kriegswirtschaftlicher Organisationen". 173 (althans voor de Nederlandsche archieven) kan deze onderscheiding toch geen praktische waarde bezitten. Het is een onderscheiding, die zich baseert op de splitsing tusschen autonomie en zelfbestuur, eene splitsing, die voor de praktijk weinig waarde heeft. Bovendien kan ik mij niet voorstellen al zullen resultaten van de wetgevende macht der hoogere organen niet alleen zijn te vinden op een bepaald „departement" doch ook bij verschillende andere „Behörden" dat al de stukken, die met deze wetgeving verband houden en die niet elders zijn terug te vinden, minder historische beteekenis zouden hebben. Het is een gedachte die hier wordt uitgesproken, maar tenzij de toestanden in Duitschland geheel afwijken van de Nederlandsche ik betwijfel sterk of de werkelijkheid het beeld zou geven, dat Müsebeck ons hier schetst. Het vraagstuk der ver nietiging blijft voor alle openbare administraties, zoowel voor de hoogere als voor de lagere organen, een vraagstuk, dat met zorg dient te worden behandeld en waarbij het van het grootste belang is, dat dit geschiedt in samenwerking tusschen de verzorgers der oudere en nieuwere archieven, een voorwaarde, die hier te lande voor de gemeentearchieven in vervulling is gegaan en die bewezen heeft groote praktische waarde te bezitten. Aan een andere bijdrage der Archivstudien n.l. „das M assen problem in den S t a d t a r c h i v e n" van Georg Hermann Müller hoop ik in een volgende aflevering nog enkele beschouwingen te wijden. P. NOORDENBOS. Nabetrachting. In het laatste decennium der vorige eeuw heeft onze Vereeniging zich veel moeite gegeven voor de vaststelling van regelen voor het ordenen en beschrijven van archieven. Over het beginsel, dat daaraan ten grondslag behoort te liggen, bestond geen noemenswaard verschil meer; in herinnering is toen gebracht, dat het reeds in 1875 was verkondigd in dezen vorm: „in den catalogus van een archief kan en moet eene schets van het samenstel der vroegere besturen zichtbaar wezen". Van groote beteekenis is geweest de inwilliging van een verlangen der met de samenstelling van de Hand leiding belaste commissie: „Wij verzoeken U ons mandaat in zooverre uit te breiden, dat het omvat: het sorteeren en beschrijven der stuk ken, het samenstellen van den inventaris en het indeelen van het depot en eindelijk de beschrijvingsmaatregelen die nog verder noodig zijn Ned. Archievenblad, 1896—1897, blz. 31—32.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1932 | | pagina 19