80
archief der gemeente Utrecht. Van die pogingen was het resultaat
de in 1880 verschenen „Catalogus" van dat archief, in de voorrede
waarvan de schrijver verklaarde, dat het hem bij het opmaken daarvan
wenschelijk was voorgekomen „alle andere overwegingen
ondergeschikt te maken aan de duidelijkheid en het
gemakkelijk gebruik voor de administratie", en dat hij
gemeend had dit het best te kunnen bereiken door „zich aan te
sluiten bij de indeeling van het gemeenteverslag". Op
mr. Muller's poging zijn andere, van mr. Joosting (Coevorden)
en mr. Biilsma (Delfshaven, Kralingen, Charlcis en Katendrecht)
gevolgd, waarbij - dit geldt met name voor de inventarissen van
mr. Biilsma het systeem van mr. Muller in meer dan één opzicht
belangrijk verbeterd werd. Tenslotte heeft wijlen onze ambtgenoot
Bouricius het geheele vraagstuk der ordening en inventarisatie van
nieuwere gemeentearchieven in een uitvoerige bijdrage in het
Archievenblad van 1910/1 van den theoretischen kant bezien. Er
begon zich derhalve langzamerhand een soort „communis opinio"
over dit vraagstuk onder vakgenooten te vormen. Daarom betreur
ik het, dat mr. Mommers geen termen gevonden heeft, datgene wat
vroeger verricht was, in zijn boek ter sprake te brengen, zijn inzichten
daaraan te toetsen en zijn afwijkende meening nader te motiveeren.
Te meer betreur ik dit, omdat, naar mijn meening althans, het systeem
van mr. Mommers niet aanstonds voor zich inneemt dit in tegen
stelling met het verbeterde systeem van mr. Muller en een belang
stellend bestudeerder op meer dan één plaats de neiging voelt opkomen,
vraagteekens te zetten of kantteekeningen te maken. Slechts één
punt wil ik hier nader aanstippen. Mr. Mommers heeft, gelijk wij
zagen, de scheiding autonomie en zelfbestuur, die de gemeente
administratie zelf beheerscht, ook in den inventaris tot uitdrukking
willen brengen. Daaraan dankt men in zijn inventaris met name de
zéér omvangrijke, chronologisch gerangschikte afdeeling met stukken
betreffende de uitvoering van bepaalde wetten, wetsartikelen, konink
lijke besluiten e.d., welke uitvoering uitvloeisel van het zelfbestuur is.
Of ik een bewonderaar van die groote afdeeling ben? Theoretisch
en wellicht ook practisch, althans voor een kleine gemeentesecretarie,
lijkt de zaak geheel in orde. Bij elke nieuw opgedragen functie legt
de secretaris een nieuw register of een nieuw stel registers aan en
plaatst een en ander achter het reeds aanwezige archief. Maar wordt
het overzicht over den inhoud van het archief en over het geheel
der gemeentelijke bemoeiingen er wel door bevorderd en verge
makkelijkt? Men denke hier eens aan de grootere gemeenten, wier
secretarie in bepaalde afdeelingen gesplitst is, wat op de vorming
81
van het archief niet zonder invloed blijft. Ik waag hier dus eenigen
twijfel. Er komt nog iets bij. In bepaalde gevallen is de rijksregeling
niet anders dan een verbeterde voortzetting van iets wat de gemeente
vroeger zelfstandig deed. Men denke bijv. aan het gemeentelijke
bouwtoezicht krachtens reglement van politie, dat later bij de Wo
ningwet van rijkswege uniform voor het geheele land geregeld werd.
Brengt men in zulke gevallen niet een scheiding aan daar, waar ze
beter achterwege blijft? Ik voor mij althans kan mij voorstellen, dat
men bij de verdere verdeeling der bescheiden van B. en W., nadat
de stukken van algemeenen aard in een afzonderlijke afdeeling voorop
gegaan zijn, er de voorkeur aan geeft, de indeeling van het gemeente
verslag of van een behoorlijk registratuurplan te volgen.
Ik wil mij echter van het uitspreken van een definitief oordeel
onthouden en dit opschorten, tot dat het systeem van mr. Mommers,
evenals het oudere van mr. Muller en diens navolgers, in de reeds
genoemde Archiefcommissie der Vereeniging van Nederlandsche
Gemeenten besproken is en deze commissie, waarin, gelijk gezegd,
ook menschen van de practijk zitting hebben, tot een bepaalde
conclusie en uitspraak gekomen is. Persoonlijk hecht ik veel aan de
behandeling van het vraagstuk der ordening en inventarisatie van
nieuwere archieven in die commissie, tot wier leden ik de eer heb
met verschillende ambtgenooten te behooren, al ware het slechts,
omdat ik in haar een middel zie om de menschen van de hedendaagsche
archiefpractijk en onze vakgenooten, die een meer wetenschappelijk
uitgangspunt hebben, tot elkander te brengen. Dit laatste acht ik
noodig, omdat er op 'toogenblik nog slechts weinig begrip van
elkanders standpunt en opvatting blijkt te zijn. Misschien vergunt de
redacteur van het Archievenblad mij later, als de werkzaamheden der
Archiefcommissie in dezen zijn afgeloopen, het genoemde vraagstuk
in een afzonderlijke bijdrage te behandelen. Doet hij dat, dan stel ik
mij voor daarin ook op den arbeid van mr. Mommers terug te komen.
Voorhands wil ik mij er toe bepalen op het belang van den
door hem verrichten arbeid te wijzen en hem hulde te brengen voor
den moed, die hem een poging deed ondernemen, het vraagstuk op
zijn wijze op te lossen.
H. P. COSTER.