52 behoeve van de stad Utrecht, met nog een ander verwant geval, maar hoe vele malen is het bewijs van zulk in bewaring geven ver loren gegaan? De meergenoemde inleiding van mr. Muller geeft een goed denkbeeld van den schromelijken warwinkel, waaruit hij niet heeft kunnen komen, omdat hij „de Staten", „de vijf kapittelen", „de Ridderschap als vaststaande begrippen aanwendde, wat eerst de juristen van Karel V er van gemaakt hebben. Hij heeft den moed gehad om allerlei knoopen door te hakken, een moed dien niet ieder bezit. Het geval is wel geschikt iemand moedeloos te maken, die uit zijn aard voorzichtiger te werk wil gaan. Nog het best kan ik mij vereenigen met den inventaris van het archief van S. Pieter, hoofdstuk V: Stukken niet betreffende het kapittel, doch in het kapittel-archief gedeponeerd ter zake van rechten van het kapittel. De titel is mogelijk niet juist, maar er is alles voor te zeggen om de hier opgenomen bescheiden te seponeeren. Ik heb iets dergelijks gedaan in het domarchief, hoofdstukken G en H, zonder eenige commentaar en voor mijn gevoel hoogst onbevredigend Voor de andere kapittelen ware dit na te volgen. Dat na de afscheiding van al deze voor s lands geschiedenis hoogst belangrijke stukken de geheele materie kan en opnieuw moet worden bekeken, spreekt van zelf, maar ik adviseer mijn opvolger, aan deze bescheiden niet veel aandacht te wijden, vóórdat de hoofdmassa - na 1345 en naast deze groep in orde is gebracht. Heeft men de kapittel-archieven beheerscht, dan is men nog niet klaar, want er kunnen documenten gelegd zijn in de archieven van de steden, die tot de Staten gerekend zijn: Utrecht, Amersfoort, Deventer, Zwolle, Kampen, Groningen de laatste is 1419 Mei 15 formeel opgenomen als een van de zes hoofdsteden van het Sticht. Nu is niet op al die plaatsen de kans even groot en uit Utrecht en Deventer heeft mr. Muller al veel overgebracht, maar men zal de stukken toch moeten vergelijken. 53 Met de reconstructie van het bisschoppelijk en het oudste Staten archief door mr. Muller bestaat, naar ik meen, geen volkomen instemming. Mij komt het voor, dat de leidende gedachte toch wel goed zal blijken te zijn geweest, maar te vroeg is uitgewerkt, br moet nog veel geschiedkundig onderzoek plaats hebben. Mij heeft vooral de Ridderschap aangetrokken, misschien omdat de materie het moeilijkst is. Als lichaam zal zij het oudste Statenlid z„n, in zoo verre zij verband houdt met de oude stamvergader.ng maar als corporatie met een eigen archief houdt ik ze voor het jongste Dat zij oorkonden aan een kapittel ter bewaring gegeven heeft, is zeer wel denkbaar, maar een bewijs is mij niet tegengekomen. Ut de „ridderen ende knapen" zich vóór 1528 toch niet d,kw.,ls als een meervoud en niet als deelen van een abstracte ridderschap gevoeld hebben, is reeds de vraag. Al de aangeduide vragen vereischen veel nasporingen. Nu ligt het m.i. voor de hand, dat het geen aanbeveling verdient zich naar aanleiding van één stuk in lange onderzoekingen te verhezen, die men straks bij een andere oorkonde weer herhalen moet. ben breed opgezette historische studie zal tal van details te zamen terecht brengen; dit geldt trouwens in het algemeen: wanneer men een juisten kijk verworven heeft op het geheele organisme, komen de deelen van zelf op hun plaats, maar het omgekeerde is met waar. Wie alleen details beschrijft, leert het geheel niet kennen De uitspraken van iemand, die nooit de gelegenheid of den moed heeft gehad om de beginselen der Handleiding op een archief uit den tijd vóór de Bourgondiërs en Oostenrijkers toe te passen, hebben niet het minste gezag. Mr. Muller heeft het wel beproefd, maar waardoor hij gehandicapt is geweest, heb ik vroeger gezegd en nu weder doen uitkomen. Mij lijkt het werk soms te moeilijk, maar ik gevoel dat ik vorderingen heb gemaakt en ik hoop dat „ut desint vives, tarnen est laudanda voluntas Ik heb mijn opvolger niet willen afschrikken, maar willen helpen. Ultra posse nemo tenetur. Hiermede doel ik op de ontbrekende gelegenheid. Wie altoos in jongere archieven werkt of losse stukken beschrijft, heeft geen kans om vorderingen te maken en weet met, Men zal opmerken, dat ik eenige moeite gedaan heb om na te gaan, of er van een stuk meer exemplaren bestaan; zoo neen. dan heb ik het in den Dom bewaarde tot het domarchief gerekend, in het omgekeerde geval tot het archief der vilt kapittelen. Zeker is het criterium niet, want er kunnen charters verloren gegaan zijn en ook berusten in andere archieven oorkonden, die aan de vijf kapittelen gericht zi|n en in enkelvoud schijnen voor te komen. Éénmaal vond ik - de aanteekeninq is tot mi|n spi|t verlegd - dat twee exemplaren gemaakt zijn en dat drie archieven elk een verklaring bezitten van een der beide andere kapittelen, dat zij zoo noodiq zi|n exemplaren mogen gebruiken. Hier voelt men de denkwijze; men vindt ze teruq in het gebruik der waterschappen om hun belangrijke stukken te doen bewaren door een kapittel als voornaamste ingeland, natuurlijk met de verplichting om het altoos te aten gebruiken. Zoo deponeerden de kapittelen de hun in enkelvoud verleende oor konde bi, een hunner, meestal, maar niet altoos, den Dom. Maar dan heeft men nog ruet zuiver „de vijf kapittelen als eenheid geconstrueerd. 1) Zie de aanqehaalde Bijdragen, IX, bl. 263 vly. Hier ware nog te wijzen op den eersten brief de, Staten aan Bisschop PHILiPS (VAN ASCH V. W„CK, Arch,efll, bl. 220), wien het niet gelegen zou zijn „om yerst tot 4eist te tree en en e a te doen desghene men van outs gewoenlicken is te doen 2) Een drietal „baronnen" houden zich afzijds. Zie de genoemdeBi/dragen, bl 34 vlg Van de huizen Abcoude-Gaasbeek en Montfoort zi|n de archieven resP^- tievelijk in het bisschoppelijk en het Staten-archiefbeand voor Vianenmoet men thans raadplegen: Versl. 's Rijks Oude Arch,even, XXXII (1909), bl. 133 Mg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1932 | | pagina 32