34
te vorderen van hen, die dit in andere faculteiten deden. Voor de
aatsten is dit nu misschien niet zoozeer noodig, maar nu het blijkt
dat er bi, de ,ur.sten meer en meer komen, die volgens de Savorn.n
Lohman geen wetenschappelijke menschen zijn en ook geen aanleg
voor wetenschap hebben, die dus slechts in schijn de voordeelen van
een academische opleiding bezitten, maar feitelijk afkomstig zijn van
een drilschool, die hen zooveel parate kennis heeft ingepompt dat ze
met goed gevolg examen konden doen, nu dit blijkt is het nu goed
om dezen den weg tot benoembaarheid als wetenschappelijk
archietambtenaar te openen zonder meer?
Er ligt iets onbillijks in tegenover anderen, die niet in de gelegen
heid waren hun studies aan een universiteit te voltooien, maar aan den
anderen kant, door het afleggen van een of ander zwaar examen blijk
hebben gegeven van het bezit van voldoenden wetenschappeiijken zin.
et probleem, dat zich dan hier allereerst voordoet is het vol
gende Moet de benoembaarheid tot wetenschappelijk archiefambtenaar
eerste klasse beperkt blijven tot hen, die het doctoraal examen in
bepaald aangewezen faculteiten hebben afgelegd?
Er IS nog iets: Ik meen hierboven voldoende te hebben aan
getoond, dat het zeer wel mogelijk is, om in betrekkelijk korten tijd
zich te bekwamen voor het afleggen van een doctoraal examen in
de rechtswetenschap, zonder dat daarbij van het bezit van weten-
schappelDken zin blijkt. Nu staan in art. 2 van het gewijzigd besluit
2 September 1919 dne eischen naast elkaar: 1°. het met goed
gevolg afgelegd hebben van een der daar genoemde doctoraal
examens, 2 het hebben verworven van een bepaald diploma en
3. een stage van minstens een jaar. Het is nu voorgekomen, dat het
diploma verworven werd, vóórdat het doctoraal examen was afgelegd.
Het doctoraal examen is een eisch van benoembaarheid niet
om toegelaten te worden tot het examen. De vraag'doet
?ÓCiq Vk°r: M°et art 2 Van Het Koninkli>'k besluit van 2 September
9 9 misschien aldus gewijzigd worden „In de eerste klasse der weten
schappelijke archiefambtenaren zijn benoembaar zij die, na met goed
gevolg aan eene universiteit, bedoeld in art. 70 en 184 der hooger-
onderwijswet, in de faculteit der rechtsgeleerdheid, in die der Ietteren
en wijsbegeerte of in die der godgeleerdheid doctoraal examen te
hebben afgelegd en gedurende ten minste een jaar werkzaam te zijn
geweest aan eene archiefbewaarplaats, bedoeld in art. I der Archief-
W0uf (Staatsblad no. 378), aan welks hoofd een wetenschappelijk
archiefambtenaar, die tot de eerste klasse behoort, staat, het diploma
hieronder in art. 4 vermeld, verworven hebben". Dan staat vast, dat
de academische opleiding de grondslag is, waarop de latere bijzon-
35
dere studie in de archiefwetenschap is opgetrokken, en wordt zooveel
mogelijk belet, dat enkelen na het diploma te hebben verworven, doch
dan nog niet benoembaar zijn, zich laten africhten om binnen den
kortst mogelijken tijd een gunstig doctoraal examen af te leggen.
Men sla hier eens op na de bijdrage van prof. Fruin in ons Orgaan,
jaarg. XXXVII (1929/1930) blz. 93: De Ecole des chartes en de
N ed e r 1 a n d sc h e A rc h i ef sc hoo 1en in 't bijzonder blz. 96!
Wat de archiefambtenaren tweede klasse betreft, het zal moeten
afhangen van de bijzondere ambtstaak, die voor hen is weggelegd,
of het wenschelijk is in art. 3 (dan in gelijken geest gewijzigd als
hiervóór voor art. 2 is aangegeven) buiten het diploma nog het bezit
van een ander bewijs van bekwaamheid (b.v. einddiploma M.U.L.O.,
bevordering tot zekere klasse van een H. B. S. of Gymnasium; acte
Lager Onderwijs enz. enz.) te vorderen.
Men zal wellicht aanmerken, dat ik geen aandacht heb geschonken
aan de bijdrage van dr. H. E. van Gelder: Nog eens: De taak
van den Archivaris, voorkomende in het Nederlandsch Archieven
blad, 1929/1930 blz. 91. Aangezien ik echter in het vervolg op de
beschouwingen over de eischen van benoembaarheid, daarbij nog
eens de ambtstaak wilde betrekken, kom ik op deze bijdrage nog terug.
Hierna volgt dan nog in de derde plaats: de opleiding, in
de vierde: het afleggen van een proeve van bekwaam
heid en ten slotte: de verhouding van het archiefwezen
tot de andere staatsorganen.
(Wordt vervolgd.) C. C. D. EBELL.
Lastige archiefbezoekers.
Het Leidsch Archief werd in den laatsten tijd nogal eens bezocht
door personen, die ter leeskamer niet slechts enkele stukken ter
inzage aanvroegen, maar er niet tegen opzagen tientallen van notariëele
protocollen tegelijk te verzoeken. Een zekere beruchtheid hebben in
dit opzicht bezoekers gekregen, die in het algemeen als erfenisjagers
worden aangeduid. Grappig was het soms om aan te zien, hoe een
drietal van zulke speurders, tegelijk op onderzoek uitgetogen, aan
de leestafel plaats nam en zich daar de gewenschte bescheiden in
grooten getale liet voorleggen. Elk deel werd stuk voor stuk gedurende
eenige minuten ter hand genomen en na oculaire inspectie met een
zeker air ter zijde gelegd. Onwillekeurig denkt men dan schertsend:
ut desint vires, tarnen est iaudanda voluntas. Intusschen bleef de
ambtenaar steeds nieuwen voorraad aanbrengen, zuchtend en met