32 de wetenschappelijke archiefambtenaren van de overige. Als weten schappelijke archiefambtenaren werden destijds aangemerkt in de eerste plaats zij, die een academische opleiding hadden genoten, en voorts enkelen, die van genoeg wetenschappelijken zin hadden blijk gegeven, om met de eerstgenoemden te worden gelijkgesteld. Het programma van 1902 wilde daarin verandering brengen, door van de benoeming tot wetenschappelijk archiefambtenaar allen uit te sluiten, die geen academische opleiding, afgesloten door het schrijven van een h.stonsch-juridisch proefschrift, hadden genoten. Men ging daarbij uit van het beginsel, neergelegd in art. 1 van de Hooger-Onderwijs- wet: „Hooger Onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt." In het bijzonder schijnt men destijds ge dacht te hebben, dat de wetenschappelijke archiefambtenaren in staat moesten zijn tot zelfstandige beoefening der wetenschappen. Zij moeten niet alleen op de hoogte zijn van den toestand, waarin die weten schap op een bepaald oogenblik verkeert, maar ook van den weg waarlangs de ontwikkeling om tot dien toestand te komen gegaan is, en langs welken zij zich in de toekomst bewegen moet. Zoo stelt men zich theoretisch de academische opleiding voor, maar is de practijk daarmede in overeenstemming? In mijn eerste gedeelte heb ik de rechtswetenschap omschreven als eene, die zoekt om orde te scheppen in de verhoudingen van de personen onderling en in die van de overheid tegenover die personen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat het terrein, waarop die wetenschap zich beweegt, haast onbegrensd is, en dat men een of meer goede gidsen noodig heeft om niet te verdwalen. Prof. mr. \Y< VAN DER Vlugt zei in de eerste van zijn belangrijke redevoeringen bij de herziening van de Hoogeronderwijswet in de zitting 1903/04 (Handelingen He Kamer blz. 1279): „Nu dan, Mijnheer de Voorzitter, „in die keurbende van de studenten-maatschappij aan onze universi teiten leeft krachtig het besef van de raison d'etre, die levensgedachte „der openbare universiteiten, gelijk ik haar daareven noemde, het „besef, van het „zelf moet gij het zoeken, en zelf moet gij het vinden", „waarbij de hoogleeraar slechts de behulpzame hand heeft te bieden." I WH M^vZTn/tr! jpmerki"g' hgt.2i' .volledigheidshalve gezegd, plaatste mr. nelii'l- nnrU l H "nen ün,verfte,lt 15 geen instelling voor wetenschap sluis onderzoek. Het ,s een instelling van opleiding en opvoeding. Niet de wetenschap „is object, maar de vorming der studenten", waarna dr. D. BOS weer sprak: Het „onderwijs moet daarom zoodanig zijn ingericht, dat het hen tot hun doel brengt, maar angs den weg eener wetenschappelijke vorming door opleiding tot zelfstandig onderzoek." 33 Nu zijn de meeste hoogleeraren ook inderdaad betrouwbare gidsen, maar zij kunnen hen, die zij geleiden, niet stap voor stap brengen naar het examen, dat, ook hier weer onvermijdelijk, als bewijs moet dienen van zekere mate van verkregen wetenschap. Te veel aan zich zelf overgelaten, zal hij, die zoekt, aan het dwalen gaan, en zoo kan het gebeuren dat hij aan den eenen kant voor het door hem af te leggen examen eigenlijk meer dan voldoende weet, terwijl aan den anderen kant zijn kennis beslist onvoldoende mag genoemd worden. Bij geen der faculteiten is de instelling van repetitoren zoo groot, als in die van de rechtsgeleerdheid. Zij zijn dan ook in zooverre onmisbaar, dat de studeerende zich op een gegeven oogenblik moet kunnen over tuigen, wat nog aan zijn kennis ontbreekt om met kans op gunstigen uitslag examen te doen. Bleef het nu hierbij, dan zou het nog niet zoo erg zijn, maar langzamerhand is het zoo geworden, dat de studeerenden bij de repetitoren zich volledig laten africhten voor het examen. Op dergelijke studenten is van toepassing, hetgeen jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman eveneens bij de herziening der Hoogeronderwijswet van 1904 aanvoerde: „Bij de juridische faculteit nu zijn er velen, die de „Universiteit absoluut voor niets anders gebruiken dan om nader- „hand betrekkingen te krijgen, brave menschen, ik zal niet zeggen, „dat het stumpers zijn, maar voor een groot deel geen weten schappelijke menschenzij hebben ook geen aanleg voor wetenschap." Ik heb dit een en ander meenen te moeten aanvoeren, omdat goed moet begrepen worden, waarin het voordeel van een academische opleiding gezocht wordt. De Nederlandsche Juristenvereeniging heeft zich dezen zomer in het bijzonder bezig gehouden met de opleiding van den jurist. De juridische faculteit te Leiden heeft eerst gemeend door het aanstellen van een assistent een dam op te kunnen werpen, die het nadeel van een overheerschend repetitorendom moest keeren, en nu laatstelijk een voorstel tot wijziging van het Academisch Statuut met betrekking tot de universitaire opleiding van den jurist aan den Onderwijsraad gedaan. Het is bekend, dat thans door het afleggen van het doctoraal examen de jurist het praedicaat van meester in de rechten krijgt. Het voorstel der Leidsche faculteit wil na het met gunstig gevolg afgelegde doctoraal examen nog iets meer om dat praedicaat te verkrijgen. Een en ander heeft bij enkelen de vraag doen opkomen, of het niet wenschelijk is om als eisch voor de eerste klasse der weten schappelijke archiefambtenaren den ouden toestand te herstellen, en een historisch-juridisch proefschrift te verlangen van hen die hun oplei ding in de rechtsgeleerdheid ontvingen, en evenzeer een proefschrift

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1932 | | pagina 22