18 houding der archieven, voor het veïameT bawaring en onder- het rangschikken van hetgeen in wan t" 9Gen verstr°oid van wat bij elkander behoort - het inbind Vereenigen noodig is, het stempelen eindelijk van li" l,aSSeeren waar zulks als te behooren tot het Rijks-archief. 9 aangemerkt wordt „Artikel 4. Hij doet van die gedeelten d^ l- geïnventariseerd zijn, behoorlijke inventarf arCh'eVen' we,ke "og niet komstig het stelsel bij de classifiedT" Vervaardigea> overeen- en de inventarissen, welke bestaan3 arcbieven aangenomen, van gelijksoortige later bijgekomenof J^rre die ten gevolge binken, aanvullen en daarin over het geheel d °nvo,ledig welke met den eisch der wetenschap e h Wl,z,gingen brengen, aangenomen stelsel overeenkomen." V°°r die classificatie bet neerleggenen h^resdtTa/zijn Ui\9eVen Van archivalia of tot geschriften w„rdt m« geen „oord ^0^1'h^ft R den Brink, spoedig nadat hij archivaris n 6eft Bakh™ van bet tijdschrift Het Neder/andscheRhL"7WM' U''tgaVe vaa stukken uit het Rijksarchief zouden wo^ °P u™ waarin zulke stukken steunende historische 'tV d e" °°k op hu bet met na uitdrukkelijk te doen uitko j T °pgenomen' maar en zonder eenig officieel karakter werd T Z°nder R"'ksste- spoedig, na een eerste deel, te niet gegaan.?^"' 'S trOUWens de instructiensevann00dé9^artïivtiÏÏT V°°rtZet: nOCh in jord, r één enkel „0^T;z ~"««'^varisse„ o„,„orpe„, den archivaris om handschriften uitten t beweerde taak van stellen, aan den inhoud van het arch' T^i °m kistoriscbe op- »en- Mij is in het algemeen geene enS te d°ea bekend, waarin van eene diergelijke vernuft-110'16 000 archivari's eene uitzondering. Ik bedoel de in 1840 f W°rdt gerePt met =rt°r'lC? ü,reCk gestelde inst utrieT0 D <".cl,lVor,s d« art,kei 4 gezegd, „Hij de stulTen 'eik "T tOCh WOrdl in 'kt geSte'de "dieven bevinden en' Te de °nder helangriik zuUen ^e^tZ j) Hubrecht, A, w. blz. 207-211 3) Hubrecht, a. w. bh 92 Vd?" blz. 55. 19 opgeven, om door den druk bekend gemaakt te worden; volgende in de wijze van het uitgeven dier stukken zooveel mogelijk het voor beeld van den Archivarius van Gelderland, in deszelfs werk Gedenk waardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland." Deze instructie is in de tijden van De Stuers door eene nieuwe, in overeenstemming met die voor de Rijksarchivarissen in de andere provinciën vervangen; maar het schijnt wel, dat de herinnering aan dat voorschrift nog altijd te Utrecht nawerkt. Het uitgeven van belangrijke bescheiden uit het archief, dat men beheert, heeft de Handleiding„een eereplicht, geen ambtplicht" genoemd, en daarmede te kennen gegeven, dat de uitgave van zulke bescheiden niet tot den ambtelijken werkkring van den archivaris behoort. Het is een honos: de archivaris wordt er niet voor bezol digd. Bovendien drukt de Handleiding den archivisten zeer duidelijk op het hart, dat zij niet tot die uitgave van stukken behooren over te gaan, voordat zij het archief, waaraan zij ze ontleenen, deugdelijk kennen. Ik zelf heb dan ook in dien geest gehandeld en de Rechts bronnen van Wijk bij Duurstede, Montfoort en IJselstein niet gepubli ceerd, dan nadat ik met de ordening van de archieven dier gemeenten gereed gekomen was. Vele personen, die zich tot mij wenden, om voor het archivaris ambt te worden voorbereid, motiveeren hunne keus met de verklaring, dat zij zooveel van geschiedenis houden. Meermalen heb ik er dan op gewezen, dat men niet meenen moet, dat men, eene betrekking bij het archiefwezen bekleedende, zich vrij aan historische studie en en aan historisch onderzoek kan wijden. Als men, pleeg ik te zeggen, eens zoover is, dat men van den inhoud van een archief voldoende op de hoogte is om er een inventaris met inleiding van samen te stellen, dan moet men zich althans ambtelijk van verdere onderzoe kingen onthouden, en zich wijden aan een ander archief, dat nog op ordening wacht. Het komt mij voor, geachte toehoorders, dar ik hiermede mijn standpunt in zake de verhouding van den archivaris tot den eigenlijk gezegden geschied-arbeid, zoo duidelijk het mij mogelijk is, heb aan gegeven, en ik zou hiermede kunnen eindigen, ware het niet, dat ik eene tegenwerping verwacht. Gij redeneert, hoor ik verscheidenen Uwer zeggen, langs de quaestie heen: al wat Gij ons verteld hebt, wisten wij al langmaar wat bewijst dat tegen het standpunt van hen, voor wie het eigenlijk historisch onderzoek der onder hen ge stelde archieven het neusje van de zalm of om het dichterlijker uit 3\ u gesfle van Dr. R r Rati. In par. 83.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1932 | | pagina 15