146
vele malen. Bovendien is bij mij de vraag gerezen, wat de bestemming
der rollen geweest is. Dat de officialen archieven gevormd hebben,
wordt betwijfeldik denk dat deze soort bescheiden steeds stukken
van notarieele archieven zijn geweest, en verklaar uit het feit, dat in
de tweede instantie een „notarius communis" gebruikt is, dat be
scheiden in het domarchief beland zijn, die ik oppervlakkig beschouwd
eerder in het bezit van den heer van Rechteren zou willen zien. De
gedachte is mij ook niet vreemd, dat de stukken aan het domkapittel
geleverd zijn als bewijsstukken bij een declaratie; het essentieele van
de akte, waarbij de behandeling verdaagd is, wordt dan de mede-
deeling van den officiaal, dat bij zijn uitspraak de procureurs van
partijen tegenwoordig geweest zijn; naar het beginsel der Handleiding
zou zulks dan in het regest uitgedrukt moeten worden. Met aile
waardeering van den arbeid der procureurs kan ik nu toch niet vinden,
dat dergelijke zaken in de twintigste eeuw behoeven te worden ge
drukt. Er zullen in ons land van zulke oude processen niet zoo heel
veel documenten meer over zijn, maar men begrijpt, dat in landen,
waar men ze wel bezit, de archivarissen voor de overmacht moeten
capituleeren en dat men in Italië b.v. er nooit aan denken zal de
Nederlandsche methode te aanvaarden.
De vraag zou zijn, of de rijksarchivaris in Utrecht, die het rijkste
of althans één der rijkste depots in ons land aan oude stukken be
heert, ook niet moet capituleeren. Het is geen vraag meer, daar mijn
voorganger reeds heeft gecapituleerd en, waar de rijkdom te groot
werd, categorieën heeft weggelaten. Op een en ander heb ik gewezen
in mijn jaarverslag over 1928; ik kan er nog bijvoegen, dat de in
no. 71 van het Staten-archief vermelde afgeloste obligatieën, ook
niet in de regestenlijst opgenomen zijn. Men kan over die zaken m.i.
slecht discussieeren, omdat er alleen een verschil in den graad van
waardeering is. Wil men, door de overmacht gedwongen, iets weg
laten, dan behoort men het intusschen duidelijk in de inleiding
te zetten.
De lezer mag het met mij eens zijn, dat het toch te betreuren
en niet redelijk is, dat aan weinig omvangrijke archiefjes grondiger
behandeling te beurt valt dan aan de zeer rijke, ook al is dit een
algemeen verschijnsel. Dan spreekt de Handleiding op blz. 124 van
een noodmaatregelals geheel nauwkeurige regesten te lang worden,
moeten van de talrijke onderwerpen slechts eenige in het regest
worden vermeld. We mogen dus uitvoerig zijn, maar niet waar het
de rijkste archieven en de stukken met den rijksten inhoud geldt,
want we moeten zuinig wezen. Maar is het verdedigbaar, de middelen
te verspillen aan regesten van formeele rechtshandelingen, die ook
147
nog zie boven - uitvoerig moeten wezen omdat alles chrono
logisch en buiten verder verband geschikt wordt?
Een aanwijzing, in welke richting misschien een uitweg kan ge
vonden worden, levert ons een der auteurs van de Handleiding, die
immers de regesten van de leenregisters Bewesten Schelde niet in de
algemeene regestenlijst van de grafelijkheidsrekeningen heeft opge
nomen. Mr. Muller heeft de leenregisters in de regestenlijst van de
bissschoppen mede laten verwerken, doch ze in die van het archief
der heeren van Montfoort weggelaten wat niet behoeft uit te
sluiten, dat aan de leenregisters van Montfoort nog eens een behande
ling ten deel valt. Een regestenlijst van dergelijke registers is niets
meer of niets minder dan een uitvoerige klapper. Nu is zulk een
werk zeer nuttig, maar de vraag rijst of het niet inderdaad steeds
nuttiger is, zulke lijsten, van leenregisters, erfpacht- en pachtregisters,
afzonderlijk te houden en ze niet samen te smelten, nog minder ze
in de algemeene regestenlijst in te voegen. Een andere vraag is of
juist een chronologische index of regestenlijst aan de eerste behoefte
beantwoordt. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan de in Gelderland
gevolgde methode, waar een leen eenmaal uitvoerig omschreven
wordt en dan de overgangen worden opgesomd. Afgezien Van andere
overwegingen is dit ook goedkooper in den druk dan de herhaalde
omschrijving van het leen. Dat de methode minder eenvoudig is, waar
de leenen' veel gesplitst worden, ontveins ik mij niet, doch zij trekt
mij zoozeer aan, dat ik de gedachte in mij om laat gaan of men ze
ook niet kan toepassen op erfpacht- en pachtregisters. Ik weet, dat
men in sommige stadsgemeenten streeft naar een systematische be
schrijving van de overgangen der huiserven, en ik meen inderdaad
dat zulk een beschrijving nuttiger zal zijn dan een chronologische,
uit de transportregisters getrokken regestenlijst; voor landerijen zou
zoo iets ook te doen zijn misschien.
Het weglaten van den inhoud der leenregisters, erfpacht- en pacht
registers uit de algemeene regestenlijst voert ons echter verder. De
auteurs der Handleiding hebben een loffelijke poging gedaan om
zich los te maken van de subjectieve schatting van de belangrijk
heid der archivalia naar den inhoud, en een criterium gevonden in
de materie, waarop geschreven is. „Alle stukken die op perkament
zijn geschreven, behooren ook in regestenlijsten voor te komen. Immers
als zij belangrijk genoeg zijn geoordeeld om op perkament te worden
geschreven, zijn zij ook gewichtig genoeg om in de regestenlijst te
werden opgenomen." Of het criterium heelemaal juist is, staat bij
mij niet vast, maar ik wil het hier aanvaarden. Alle stukken, die oor
spronkelijk op perkament geschreven zijn, behooren dan opgenomen