142 eens ben, dat men vaak bij het maken van regesten zich te weinig moeite geeft om den juisten zin der in de oorkonde beschreven handeling te vatten en er zich toe beperkt dat is eene gelief koosde methode de in de akte gebruikte uitdrukkingen onveranderd in het regest over te nemen, en niet beproeft de beteekenis er van te benaderen en in het tegenwoordige Nederlandsch weer te geven, zonder er zich om te bekommeren, dat men zich zelf zoodoende een testimonium paupertatis geeft. R. FRU1N. Een en ander over regesten. In het elfde deel van het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, blz. 187-190, komt een „korte mededeeling" voor van prof. De Blécourt „over zoogenaamde regesten Een „mededeeling" bevat het stukje nauwelijks; in hoofdzaak beoogt het wel, de archivarissen-juristen aan te sporen het oud-nederlandsch privaatrecht wat meer binnen hun gezichtskring te trekken. Men kan den persoonlijken wensch van den schrijver licht ondersteunen, zonder zijn voorstelling van de zaken, waarmee de archivaris dagelijks in aanraking komt, als algemeen juist te erkennen. Zonder twijfel is juist, dat men den inhoud van stukken van een bepaalde soort niet goed weergeven kan, wanneer men geen juist begrip er van heeft. Wanneer anno 2500 iemand meer weten wil van de tegenwoordige Zuiderzeewerken dan de gedrukte bronnen geven, zal de archivaris van dien tijd hem moeilijk regesten van over komsten met aannemers en dergelijke kunnen leveren zonder kennis van de techniek, niet van 2500, maar van 1930. Zoo zal men zich tallooze gevallen kunnen denken, die in 't algemeen bevestigen wat de professor in het oud-vaderlandsch recht voor zijn speciaal studie veld betoogt. Om tot zijn eigenlijk onderwerp te komen, doet de schrijver een aanval op de „zoogenaamde regesten", die de tegenwoordige archi varissen doorgaans leveren. Indien het woord „zoogenaamd" wil zeggen, dat deze producten z.i. eigenlijk geen regesten zijn, ben ik het niet met hem eens, maar het is een zaak van definitie. Hij meent, dat „een regest zoodanig moet zijn, dat degene, die het leest, naar den inhoud der acte niet meer behoeft te raden, maar dat hij dezen, in de volgorde van de acte zelf, vrij volledig er in terug vindt". Zie ik wel, dan berooft het woordje „vrij" de stelling van alle kracht. We komen in de buurt van de passage der Handleiding (blz. 124): „Het is moeilijk om hier de juiste grens van uitvoerigheid aan te geven." Het komt mij voor, dat er slecht over te discussieeren valt, 143 maar niettemin is de verzekering van prof. De Blécourt, dat hij aan de regesten in den gebruikelijken vorm niet veel heeft voor zijne studiën, van pijnlijk gewicht. Ik ben overtuigd, dat hetzelfde het geval is voor andere studiën. Van de stelling der Handleiding (blz. 118): „De geschiedenis der middeleeuwen kan alleen uit regestenlijsten worden gekend" geloof ik al heel weinig. De gebruikelijke methode van regesten-maken lijkt mij overigens best verdedigbaar. Ik heb het oog op de honderden, ja duizenden, pachtbrieven, waarvoor ik zit. Niet zeldzaam zijn de exemplaren! waarin gedeelten doorgehaald en vervangen zijndatum, naam van den pachter, duur der pacht, pachtsom, zoodat de akte de minuut geworden is van een tweede, die de notaris heeft uitgeschreven of laten uitschrijven. Wat onveranderd blijft, wat er gebeuren moet als de pachter niet betaalt of overlijdt of in geval van overmacht (oorlog), is formulier. Ik begrijp wel, dat het voor de geschiedenis van het oud-vaderlandsch recht van beteekenis wezen kan, wanneer hierin gaandeweg kleine veranderingen insluipen, maar wanneer iemand in elk regest die vaste bepalingen opnam, zou ik de vraag, die prof. De Blécourt voor iets anders opwerpt, of dit de financieele uitgaven, die het veroorzaakt, waard is, hier stellen en ontkennend beant woorden. Ik beschouw als voldoende: Datum. A verpacht aan B een goed C voor zekere jaren voor een zekere som; zegelvermelding. Zelfs keur ik de weglating van den pachtprijs niet af. Mijn methode is geweest op het goed (C) te letten en de desbetreffende stukken op één strookje te brengen voor den inventaris, die in de eerste plaats tot stand moet komen, terwijl een regestenlijst op zich kan laten wachten. Moet zij er bepaald zeker komen? De Handleiding zegt het (blz. 118), maar de Europeesche praktijk is zoo niet. Casanova (Archivistica p. 260) verwerpt de Nederlandsche methode voor Italië, omdat de massa der akten daar op deze wijze niet is te overweldigen. Jenkinson Manual of archive administration p. 110) beveelt de ver vanging van hetgeen door den „Calendar" nagestreefd wordt door photographische reproductie aan, wel is waar voor moderne archief stukken, waar het schrift geen moeite oplevert, maar voor geleerden als prof. De Blécourt zou deze methode den weg openen om oudere stukken te leeren kennen, waarvan het bestaan hem slechts door de archiefambtenaren behoorde te worden geopenbaard. Zij zouden dus niet uitvoeriger, doch beknopter lijsten moeten vervaardigen. De vraag van prof. De Blécourt, of zeker nut „de financieele uitgaven, die het veroorzaakt, in dezen tijd van hooge drukkosten, steeds waard is", lijkt mij van bijzonder gewicht, minder in het door hem bedoelde verband dan in het algemeen. Besteedt de Staat der

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 16