140
toestand zien als een stadium van ontwikkeling, en zal daarom stellig
niet van historischen zin ontbloot moeten zijn. Een verleden van
dertig tot veertig jaren heeft overigens bij het archiefwezen wel
geleerd, dat het onmogelijk zal zijn een stelsel van ordening te vinden
dat het allen onderzoekers naar den zin maakt, en zoo komt men
dan van zelf tot de overtuiging, dat het beginsel dat aan de ordening
ten grondslag moet liggen, in het archief zelf te zoeken is.
Ik nam als opschrift: Problemen.
De problemen, die men ten opzichte van de Handleiding zou
kunnen stellen, meen ik dus drieërlei te kunnen achten.
1. Vooreerst: moet voor de ordening en inventarisatie van
archieven het herkomstbeginsel als grondslag blijven beschouwd, of
is er een ander stelsel, dat mét behoud van de voordeelen van dat
op het herkomstbeginsel opgetrokken, de moeilijkheden die bij de
toepassing van het laatste zich voordoen, zou kunnen doen verdwijnen?
2. Komen er in de Handleiding voorschriften voor, die bepaald
in strijd zijn met het herkomstbeginsel?
3. Zijn er in de Handleiding voorschriften, waarvan een betere
redactie is gewenscht. passend bij het herkomstbeginsel?
De Redacteur van ons Orgaan heeft indertijd een rubriek geopend:
De handleiding en hare toepassing. De gelegenheid is er
dus om aan een bezwaard gemoed lucht te geven. Op deze wijze
kan opbouwend worden gewerkt, en kan men blijk geven van de
liefde voor zijn vak, en vooral van de zorg voor de toekomst daarvan.
Overigens geloof ik dat de Handleiding mits met rede gebruikt
een behoorlijke gids is, die ons het gaan zal vergemakkelijken. Weten
sommigen met dien gids niet goed om te gaan, dan vrees ik dat van
hen zal kunnen worden gezegd
„Ibant qui poterant, qui non potuerunt cadebant".
C. C. D. EBELL.
Over Regesten.
In de tweede aflevering van het elfde deel van het Tijdschrift
voor Rechtsgeschiedenis vindt men, blz. 187 vlg., een kort opstel van
onzen oud-ambtgenoot prof. De Blécourt Over zoogenaamde regesten,
waarop ik hier de aandacht vestigen wil. De geachte schrijver betoogt
er in, dat in vele regestenlijsten wel nauwkeurige gegevens omtrent
den datum en diergelijken voorkomen, maar dat de inhoud van de
in regestvorm beschreven akten vaak slechts zeer kort en oppervlakkig
weergegeven wordt. Vooral bij regesten van akten van civielrechter-
lijken aard treft het, dat voor velen dier regesten „een elastieke
141
formule" wordt gekozen, „die niet onjuist is, maar den lezer omtrent
den aard der rechtshandeling volkomen in het onzekere laat". Voor
hem, die de regestenlijst raadpleegt, is echter in zoodanig geval juist
„een regest, dat den inhoud der akte zoo volledig mogelijk weergeeft,
van groot nut". „Zou het niet gewenscht zijn, dat de archivarissen-
juristen het oud-nederlandsch privaatrecht wat meer binnen hun gezichts
kring trokken?' Uit den inhoud der regesten „moet blijken, dat de
archivaris, die ze vervaardigde, niet ten eenenmale vreemd staat
tegenover het privaatrecht". Terecht zegt Roger Grand: „II faut que
de futurs archivistes sachent classer, inventorier et analyser les
nombreuses pièces enchevêtrées d'un dossier judiciaire."
Deze opmerkingen van den Leidschen hoogleeraar verdienen
voorzeker de aandacht der Nederlandsche archivisten. In het algemeen
genomen, zijn zij volkomen juist. Toch zou ik naast, niet t eg e n o v e r
het vertoog van mr, De Blécourt er op willen wijzen, dat niet ver
geten mag worden, dat de regestenlijst even goed als de inventaris
niet anders moet zijn dan een wegwijzer in het archief, en dat het
regest niet bestemd is de raadpleging van het archiefstuk zelf over
bodig te maken, maar alleen eene vingerwijzing moet zijn voor den
historicus, ook voor den rechtshistoricus, die het leest, waar hij allicht
iets van zijne gading vinden zal.
Ook schijnt de Leidsche professsor een zeker verband te leggen
tusschen het type der korte, onvolledige regesten, waarover hij zich
beklaagt, en de verschijning der Handleiding. Intusschen zegt 76
der Handleiding met zooveel woorden, dat in eene regestenlijst „de
beschrijving de handeling, die in het beschreven stuk is geregistreerd,
(behoort) te vermelden en 77, dat „de beschrijving der stukken
in de regestenlijst uitvoeriger (moet) zijn dan in den inventaris". Zeer
zeker kan dat nog wat sterker gezegd en scherper toegelicht worden.
Maar kan men algemeen zulke strenge eischen stellen, als de heer
De Blécourt wil? Hij wijst er zelf op, dat de moeilijkheden, die zich
daarbij voordoen, voor den archivaris-historicus, d.i. voor den archi-
vist-niet-jurist, „haast niet te overwinnen zijn". Toch heeft ongeveer
de helft der archivisten geene juridische opleiding genoten. Het maken'
van uitvoerige regesten van civielrechterlijke handelingen, zegt hij
voorts, „is zelfs een gevaarlijk werk, omdat men zich zoo licht in de
vingers kan snijden", en daardoor, voeg ik er bij, den lezer op een
dwaalspoor leiden. In zulke gevallen schijnt het mij beter, dat de
archivist „een elastieke formule kiest, die niet onjuist is", dan aan
zijne eigene opvatting, die misschien wel onjuist is, in het regest
uiting te geven.
Hetgeen echter niet belet, dat ik het met den schrijver volkomen