136 belangrijk, en wel omdat daarbij de vraag behandeld werd, of de archiefwetenschap als een zelfstandige te beschouwen was, die volgens eigen lijnen en regelen beoefend moest worden. Thans teruggekeerd tot de geschiedenis van de totstandkoming der „Handleiding Om mij zooveel mogelijk te beperken meen ik te kunnen volstaan met te verwijzen naar wat de voorzitter in zijn Jaar verslag van 1896 over de werkzaamheden van de bijzondere com missie mededeelde. Deze mededeeling leidde tot het doen van een drietal voorstellen aan de vergadering. 1. De commissie te ontslaan van de verplichting het verlangde concept op 1 November 1896 in te dienen, en haar te veroorloven dit later te doen. 2. De opdracht aan de commissie verstrekt in zooverre uit te breiden, dat zij zou omvatten het sorteeren en beschrijven der stukken, het samenstellen vnn den inventaris en het indeelen van het depót, en eindelijk de beschrijvingsmaatregelen, die nog verder noodig zijn! 3. Het concept niet ter vergadering in discussie te brengen, en het evenmin (dus zonder discussie) door de vergadering te doen vaststellen. 2) Tegen de eerste twee voorstellen had de vergadering geen bezwaar, maar wel was dat het geval met het laatste. Daaromtrent werd toen besloten eerst het in druk verschijnen van het concept af te wachten. Dit geschiedde in 1898. Daarvóór echter was reeds afgekomen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 10 Juni 1897 la A., afd. K. W. waarbij aan de Rijksarchivarissen werden toegezonden „Regelen voor de „indeeling, ordening en inventarisatie van 'sRijks ar chieven."3) De eerste dezer regelen is niet anders dan de stelling indertijd door mr. Muller ter tafel gebracht en verdedigd, en ver volgens door de vergadering eenstemmig aangenomen. Echter wijkt de inkleeding weer eenigszins af; die van den Minister luidt: Een archief is het geheel der geschreven, geteekende en gedrukte bescheiden, ex officio ingezonden bij of opgemaakt door eenig bestuur of een zijner ambtenaren, voor zoover deze bescheiden bestemd waren om onder dat bestuur of dien ambtenaar te blijven berusten. Nadat in het voorjaar van 1898 de Handleiding in het bezit van de leden der Vereeniging was gekomen, werd in de jaarvergadering, 137 in datzelfde jaar gehouden, vastgesteld, dat de bespreking ervan niet in een vergadering zou plaats hebben, maar dat de leden uit- genoodigd werden hun gevoelen erover in het Archievenblad mede te deelen. „Mocht daarna een nieuwe editie noodig zijn, dan zou „men die, overeenkomstig de gemaakte aanmerkingen herzien, vooraf „aan eene stemming willen onderwerpen." Ik heb gemeend een en ander nog eens uitvoerig in het licht te moeten stellen, omdat bij mij de indruk gewekt is, dat er misverstand bestaat omtrent den aard en de beteekenis der Handleiding. Ik ver trouw, dat men zal willen erkennen, dat ik eenigszins de bevoegdheid bezit om in dit opzicht een oordeel uit te spreken, omdat ik mijn opleiding bij het archiefwezen ontving eenige jaren vóórdat de Hand leiding verscheen, onder leiding van een dergenen, die ijverig had deelgenomen in de vergaderingen aan hetgeen aan die verschijning voorafging. Zoo heb ik eenige jaren gewerkt, terwijl niets mij ten dienste stond dan de stellingen, die achtereenvolgens in de verga deringen der Vereeniging waren aangenomen, en de beraadslaging, die aan die aanneming voorafging, maar daarbij niet te vergeten ik herinner ze mij met groote erkentelijkheid de uitlegging en voorlichting van hem onder wien ik werkzaam was.2) Daarop is gegrond mijn meening, dat het verkeerd is om te spreken van stellingen van de Handleiding, en men beter doet voorschriften te zeggen. Een stelling heeft de beteekenis, dat men daarvan, als ze eenmaal aangenomen is, niet mag afwijken; een voorschrift geeft dunkt mij, meer vrijheid. En ik meen, dat het inderdaad in de bedoeling van de samenstellers der Handleiding heeft gelegen de vrijheid zoo min mogelijk te beperken. Echter dunkt mij, dat par. 1, het hoofd beginsel vaststellend, wel degelijk als stelling en bindend voorschrift moet worden behouden, was het alleen maar omdat zij bij ministerieel voorschrift werd vastgesteld, maar dat de verdere paragrafen niet anders bedoelen, dan een uitwerking van dat hoofdbeginsel te geven. Ueeft dus de toepassing van een dezer voorschriften moeilijkheid, dan is men vrij daarvan af te wijken, mits men vasthoudt aan het hoofdbeginsel. Het spreekt dan overigens van zelf, dat het wenschelijk is mede te deelen, waarom men zich niet aan het voor schrift heeft kunnen houden. Den twijfel uit te spreken, of de stellingen Nederlandsch Archievenblad 1896/97, blz. 20-33. 2) Ibidem 1896/97, blz. 32. 3> Ibidem 1897/98, blz. 1. Nederlandsch Archievenblad 1898/99, blz. 5. 2) Uit dien tijd zijn ook de beschrijvingen, die door een onzer jongeren als „visch noch vleesch werden bestempeld. Alieen hij die doordrongen is van den geest van den toestand in dat verleden, zal begrijpen, dat vóór de Handleiding ver schenen was, het dikwijls een tasten in de goede richting moest zijn, terwijl dan natuurlijk mistasten in meer of minder mate niet te vermijden bleek.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 13