62 ernst maakt met de instelling van het onderzoek dat de fundamen- teele 16 eischt, voorstelt als een persoon die zijn hoofdtaak achterstelt. Blijkbaar is hij na de regestenmakerij, die niet tot com positie behoeft te leiden, en na twintig jaren administratief werk er wat uit. Maar dat hij het principe der Handleiding zoo vreemd opvat, is toch wel wonderlijk. Ik heb de oudste archieven van ons land te bewerken en verwacht alleen van die collega's, die de archieven van de graven van Holland en van de hertogen van Gelre behandelen, praktische kennis van moeilijkheden die nabijkomen aan die welke zjch op mijn weg voordoen. In mijn eenzaamheid kijk ik naar het buitenland, waar Casanova mij goede ideeën aan de hand heeft gedaan; ik zal er nu over zwijgen, omdat ik er nog over denken wil en omdat ik geen publiek zie, dat ervaring heeft van zeer oude archieven. Het liefste werk van mr. Muller is mij in deze omstandig heden zijn inventaris van het bisschoppelijk archief, een werk dat hij overgemaakt heeft en van welks tweede uitgaaf hij opmerkte dat men het niet zonder meesmuilen zou beschouwen. Hij zag de moei lijkheid en deed wat in zijn omstandigheden nog het beste was. Maar prof. Fruin komt mij voor niet te zien waar het om gaat, of hij wil niet zien, dat 16 meebrengt dat de archivaris geschiedvor- scher moet zijn. Hij had van mij moeten zeggende heer Heeringa is geen bureaucraat, maar een archivaris. De meeningen der heeren Mullér en Fruin over de verplaatsing van archivarissen liepen uit elkaar, wat men licht begrijpen zal. Men fluistert, dat bij benoemingen motieven buiten de zaak gelden, en zegt dit luid op van sollicitatiën. Dit is niets bijzonders voor ons vak. Wel is dit het niet-solliciteeren, waarvan de reden is, dat de archi varissen in meerder of minder mate de juistheid ervaren van de stelling, die door jhr. De Stuers aldus heet geformuleerd te zijneen archivaris is als de wijn; hij wordt beter door hem te laten liggen. Prof. Fruin, heb ik gemerkt, voelt er het minste voor, en inderdaad kan men aanstonds met regesten maken beginnen. Mr. Muller keurde het af, dat ik Zeeland wilde veriaten, waar ik langzamerhand beteekenis kreeg. Voor den wensch naar verplaatsing bestonden redenen buiten de zaak, die ieder zich voorstelt; voorts is het menschelijk, dat men een motief daarvoor binnen de zaak tracht te vinden en dat men daarin meent te slagenwat ik vond, heb ik dan voor waardeloos gehouden, maar zie er nu weer iets in, hoewel niet genoeg om er mee voor den dag te komen. Ik heb wel gevoeld, dat ik in den eersten tijd te Utrecht naar mijn eigen opvatting een non-valeur zou zijn, maar ben nu hier ongeveer zoover ais destijds in Zeeland. Er is 63 veel tegen overplaatsing, maar het feit, dat een ambtenaar blijft hangen waar hij toevallig het eerst aankomt, is ook niet bevredigend; er zijn onverstandige dingen over gezegd, die ik niet vermeerderen zal. Voorts weken de heeren Muller en Fruin van elkander af ten opzichte van de soort lieden, die men voor de archieven moest zien te winnen. Lange jaren geleden stapte ik eens rond met mr. Muller en was toen getuige van zijn koddige wanhoop, dat hij den heer Fruin nooit had kunnen bewegen iets te „doen"; waarna hij zichzelf in de rede viel en uitriep maar hij is heel knap"! dan halt hield, linksom maakte en mij doorborend aanziende, herhaalde; „hij is heel knap!" Destijds voelde ik wel in het algemeen, maar begreep ik niet zoo duidelijk als later, wat de spreker met „doen" en „knap" bedoelde. Het „doen is „maken, scheppen'het Orieksche werkwoord, waarvan poëzie afgeleid is, de knapheid duidt op het intellect, de logica, en ook de geleerdheid. Het beeldend vermogen was de kracht van mr. Muller, het is gering bij prof. Fruin. Uit de anecdote blijkt den lezer overigens, dat mr. Muller de kracht van den ander wel kende en waardeerde, en dit doe ik ook. Omgekeerd ontbreekt het den heer Fruin aan waardeering van hetgeen mr. Muller en ook ik met de verbeelding hebben bereikt. Ik leid er uit af, dat aan ons meer ver stand is toebedeeld geworden dan aan hem verbeelding. Bij de polemieken tusschen de twee heeren heb ik den indruk gehad, dat doorgaans prof. Fruin als overwinnaar te voorschijn trad, behalve wanneer de verbeelding er bij te pas kwam, dan redeneerde hij als een blinde over de kleuren. „Knap" behoeft men niet noodzakelijk te wezen om hiervan besef te hebben. Ie Middelburg trof ik, toen ik de plaats van prof. Fruin innam, een merkwaardig ambtenaar, den heer C. de Waard. Van aanleg nauwkeurig, had hij zijn bijzondere eigenschap nog ont wikkeld door den dienst als onderofficier en verder bij het archief onder mr. Fruin. Dezen vereerde hij bijzonder. Bepaald aandoenlijk was het, hoe weinig de bescheiden man in het eerst voor mij wist te verhelen, dat het vertrek van mr. Fruin uit Middelburg voor het rijksarchief aldaar z.i. een Einde beteekende. De tijd kwam, dat hij mij met warmte verzekerde, dat de nieuwe chef andere opvattingen had dan de oude, maar dat het weer goed ging met de geliefde instelling, en na mijn vertrek gewaagde een brief van „betere tijden", waaruit ik afleidde, dat mijn opvolger nog op de weegschaal lag zooals ik tien jaren te voren, 's Mans nauwkeurigheid was pheno- menaal; ik weerhoud mij noode om staaltjes te geven. Nu geviel het 00nSj dat d0Z0 V0rknocht0 kruiniaan in 00n di0r Q0spr0kk.0n,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 9