54 De poëzie van het archivariaat. 55 mede kennis maakten, naar wij hopen tot hun genoegen. Ook thans weer genoot het Tehuis belangstelling uit het buitenland. Zoowel een Duitsch als een Belgisch archivaris logeerden er. In het Tehuis werden wederom verschillende vernieuwingen aan gebracht, welke, naar wij hopen, ook aan de bezoekers ten goede mogen komen. In de wijze van beheer kwam geen verandering. Ook de tarieven bleven ongewijzigd, zoodat ook in 1931 voor elk genoten middagmaal f 1.— zal worden berekend. Overigens blijft het verblijf geheel gratis. Voor de ambtenaren der gemeentearchieven van Leiden en Dor drecht is 1930 een jaar van bijzondere beteekenis geweest Het college van Regenten ontving nl. de verblijdende mededeeling, dat de Heer Mr. Dr J. C. Overvoorde, in leven archivaris van de gemeente Leiden en oud-archivaris der gemeente Dordrecht, aan de stichting een bedrag heeft vermaakt, uit de rente waarvan aan archiefambtenaren uit beide genoemde gemeenten kunnen worden vergoed de reis- en verblijf kosten, die aan een verblijf in het Tehuis verbonden zijn. Voor hen zal een verblijf aldaar voortaan dus in het geheel geen kosten meer meebrengen. De uitbetaling van het legaat heeft dezer dagen plaats gehad. De ambtenaren, die hierbij betrokken zijn, zullen binnenkort nader bericht omtrent een en ander ontvangen. De Administrateur van de stichting: Tehuis voor archiefambtenaren" E. A. KUIPERS. Op 12 Juni 1929 hield onze oud-ambtgenoot dr. H. E. van Gelder in de jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden een voordracht over de „Beoefening van de plaatselijke historie en gaf daarbij uiting aan zijn ontevredenheid, was wellicht de tolk van de ontevredenheid van meer (vele?) personen in het land, over de werkzaamheid van de tegenwoordige archivarissen. De voorzitter onzer Vereeniging was daarmede onbekend of zag anders geen reden om in zijn eerstvolgende Toespraak tot de leden dit verschijnsel te vermelden. De redacteur van het Archievenblad vestigde er wel de aandacht op, in dezelfde aflevering waarin de Toespraak werd afgedrukt, in een artikel dat een wederwoord van Zie naar aanleiding van dit artikel het schrijven van Prof. FRUIN aan den Redac teur hiervóór blz. 147 vig. dr. Van Gelder uitlokte. Deze gedachtenwisseling wekte mijn ver langen om de rede van dr. Van Gelder in haar geheel te zien, maar het duurde geruimen tijd voor ik ze in handen kreeg Zij bleek mij toen niet datgene te bevatten, wat meermalen het onderwerp van mijn overdenkingen was geweest, maar riep toch anderzins eenige oude herinneringen wakker, ook aan mr. Muller, dien dr. Van Gelder weer naar voren had geschoven, die door hem en mede door dr. Lasonder bijzonder hoog was gesteld. Toen ik naar aanleiding van de genoemde geschriften ging overwegen of ik mijn in twintig jaren gevormde denkbeelden op papier zou brengen en op welke wijze, stiet ik op moeilijkheden, waarover ik mij niet aanstonds heen kon zetten. In het tot mij gerichte „Verweer" van prof. Fruin in de jongste aflevering van ons tijdschrift trof ik dan een uitdrukking, die mij den schroom deed overwinnen. Dat prof. Fruin op mijn voorgaand artikel zou antwoorden, sprak van zelf; minder, dat ik naar aanleiding daarvan nog eens de pen zou opvatten, eerder dat ik deze als vroegere afstraffingen bij mij langs zou laten glijden. Van het „Verweer" zal ik niet veel zeggen; dat de schrijver zakelijke beschouwingen tot een aanval op zijn persoon zou trachten te maken, mocht ik verwachten, ook dat hij als advocaat stellingen met kracht zou verdedigen, die niet aangevallen waren, een en ander zou toonen of zeggen te hebben vergeten en versleten leuzen als onaantastbare waarheden opdisschen. Dat onze Algemeene rijksarchivaris zich aftobt om een tegenstelling tusschen een historicus en een archivaris te scheppen, is iets, waar we in een Europa, dat aan historici-archivarissen gelooft, geen fraai figuur mee maken; het beste is, er niet veel woorden aan te besteden en aan den tijd over te laten dit juridisch eilandje op te ruimen. Tenzij de „kommiezerij" verder gaat. Ik lees in het „Verweer", dat het archiefwezen vroeger rechtstreeks van het departement uit beheerd werd, maar dat het thans anders toegaat. Of prof. Fruin deze regeling betreurt, blijkt niet geheel duidelijk; wel heeft hij in zijn Toespraak, in dezelfde aflevering opgenomen, klachten geuit over de traagheid van het departement. Wat er precies in de verhouding hapert, is niet helder en wellicht gaat het ons niet aan, maar het staat vast, dat nadat de Algemeene rijksarchivaris grootendeels in de administratie ver dronken is, de beurt aan ons zal komen; trouwens een groot deel van den tijd der ambtenaren is nu al in beslag genomen door de vele uitleeningen. Ik heb nog nooit iets anders dan gemopper daarover gehoord en ben ook gansch niet ongerust dat mijn collega's mij 9 Handelingen van de Maatschappi/ der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 1928-1929, bl. 26 vlg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 5