90 Het antwoord van den Oud-R.K. aartsbisschop draagt denzelfden datum als dat van Kerkvoogden. Deze kerkelijke hoogwaardigheids- bekleeder deelt daarin mede„dat de archieven onder ons berustende, voor zoo verre wij tot heden toe hebben kunnen ontdekken, niets bevatten dan correspondenties over onze kerkelijke aangelegenheden; zoodat er waarschijnlijk niets is, hetgeen over de Nederlandsche geschiedenis eenig meerder licht zou kunnen verspreiden, dan het- geene deswegens reeds door den Zeer Eerw. en geleerden Heer H. van Heussen in zijne Batavia Sacra, en in zijne Historia Episcopatuum foederati Belgii openbaar gemaakt is. Onze archieven zijn op een zeer geschikte en veilige plaats ten huize van den Eerw. Heer A. S. van Werckhoven, R.K.-Pastoor in den Hoek op de Marieplaats. Maar daar door de afwezigheid van mijnen voorzaat, die zijne residentie te Amersfoort hield, en door den langdurigen kwijnenden toestand van wijlen den Zeer Eerw. Heer F. de Jongh, Pastoor in den Hoek, de archieven niet in die order zijn als wij wel wenschten, hebben wij zelve voor eenigen tijd reeds een plan gemaakt om alles na te zien, eene behoorlijke lijst daarvan te maken en in voorkomende moeylijkheden de hulp van onze geleerden vriend, den Heere Scheltema in te roepen, ten einde in staat gesteld te worden om in een oogen- blik met alles bekend te kunnen zijn. Zoo er nu in dit te doene onderzoek, waarmede wij reeds in de vorige maand een begin gemaakt hebben, ons iets mogt voorkomen, hetwelk eenige nadere inlichting wegens het een of andere onzer Nederlandsche Geschiedenis konde geven, zouden wij zelve gaarne zien, dat daarvan gebruik gemaakt werd, en hierom de vrijheid gebruiken zoodanige stukken zijnen Edel Achtbaren aan te bieden en ter hand te stellen. Van de door hen ontvangen antwoorden zonden B. en W. den 17en Juli 1827 afschriften aan den Gouverneur der provincie met een begeleidend schrijven, waarin zij dezen tevens inlichtingen gaven betreffende het stedelijk archief. Wegens de juist plaats vindende verbouwing van het stadhuis waren de tot het stedelijke archief behoorende bescheiden geplaatst in een drietal vertrekken van „het lokaal aan den Domtrans" (thans deel uitmakende van het gebouwen complex der Rijks-Universiteit); in een huis aan de Ganzenmarkt was nog „eene zoogenaamde publicatiekamer aanwezig, in welke behalve de publicatiën nog oude boeken en registers worden gevonden Voor de toekomst van de archiefstukken werd wel gezorgd„wij 91 meenen een zeer geschikt, en zooveel mogelijk voor brand bewaard lokaal tot de plaatsing derzelve te zullen kunnen bestemmen, terwijl bij diezelfde gelegenheid die archieven op eene doelmatige wijze gerangschikt zullen worden". Want hoewel de overbrenging met bijzondere zorg geschied was, was de bestaande orde niet bewaard. Bovendien, „hoezeer eene vroegere rangschikking schijnt te hebben plaats gehad, eerder naar de aard der onderwerpen dan tijdreken kundig ingerigt, is deze order echter overal niet even duidelijk te ontdekken, vermits tot nog toe geen volledige inventaris, bijzonder van de pergamenten, brieven en charters is gevonden. Er bestaat wel een concept-lijst, welke aan den heer secretaris Peiffers Scheidius wordt toegeschreven, doch zelfs deze schijnt niet geheel te zijn afgewerkt." Van de bij B. en W. ingekomen antwoorden wekten dat van Kerkvoogden en dat van den Aartsbisschop eenige verwachting van nadere mededeelingen aangaande hunne archieven. Het schijnt echter, dat bij Kerkvoogden de twijfel grooter is geweest dan de wensch, dat er „iets belangrijks" ten opzichte van de geschiedenis gevonden zou worden; zulks zou kunnen worden opgemaakt uit het feit, dat na verloop van drie kwart jaar door hen nog niets verricht was. Trouwens de Aartsbisschop had in dien tijd evenmin iets laten hooren; en hetzelfde moet van het dagelijksch bestuur der stad gezegd worden. De Gouverneur richtte zich bij schrijven van 12 April 1828 weder tot B. en W. Hij bracht hun in herinnering een passage uit hun boven vermeld schrijven, „dat er toen nog geene volledige inventaris, bijzonder van de pergamenten, brieven en charters is gevonden geworden. Die opmerking doet de mogelijkheid veronderstellen van het bestaan van eene zoodanige inventaris voor de genoemde per gamenten enz.; en in allen geval voor de andere archieven. Indien ik in deze veronderstelling niet dwale, dan zoude ik wenschen van UEd. Achtb. zoodanige inventaris met de noodige inlichtingen aangaande deszelfs volledigheid of onvolledigheid te bekomen.' Tegelijk ver zocht hij mededeeling of het uittreksel uit den inventaris van het archief van Kerkvoogden reeds was ontvangen, benevens de door den Aartsbisschop beloofde lijst. B. en W. verzochtten bij schrijven van den 15en April aan Kerk voogden om hun het beloofde uittreksel uit den inventaris, en aan den Aartsbisschop om hun de lijst zijner archieven te willen doen toekomen. Onder dagteekening van den 30en April berichtte de laatste: „Naar het dusverre gedane onderzoek is ons niets voorgekomen, het welk eenige betrekking tot de Nederlandsche geschiedenis heeft, of h Zonder twijfel Mr. lACOBUS SCHELTEMA, 1767—1835, voor wiens levens bericht ik verwijzen kan naar het Nieuw Biografisch Woordenboek, II, kol. 1274. Hij publiceerde in dien tijd ook een paar geschrifties over de verbeteringen en verfraai ingen der stad, waaruit zijn belangstelling in Utrechts welvaart blijkt.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 23