84
gaf van de Ordonnantie op het recht van successie, schrijft in (art.)
1° precies voor, wat de „registers van aangegeven lijken", opgemaakt
volgens art. 24, moeten behelzen, terwijl de Instructievan 4 Dec. 1805
vooi' den gequalificeerde tot de directie over de invordering onder
de formulieren (Litt. A) het model bevat, waarnaar het „register van
overledenen" ex art. 25 dient geformeerd te worden. Verwarring
tusschen deze beide soorten registers is derhalve onmogelijk.
Dat er niettemin verschil van opvatting is ontstaan over den aard
der registers, die volgens het Kon. Besl. van 23 Januari 1824 aan de
ambtenaren van den Burgerlijken Stand moesten worden overgedragen,
ligt aan de terminologie de heer Mulder, a. w biz. XXXVI wees
er reeds op van genoemd Kon. Besl. dat spreekt van „registers
van overlijden", een term die in de Ordonnantie van 4 Oct. 1805 in
het geheel niet voorkomt. M. i. rechtvaardigt deze term geenszins de
conclusie, dat hiermede zijn bedoeld de „registers van overledenen"
(art. 25 al. 5) en dat derhalve in het aangehaalde Kon. Besl. van
art. 25 (i. p. v. van art. 24) had gesproken dienen te worden. De term
kan even goed slaan op de „registers van aangegeven lijken", die
toch eveneens registers van overlijden zijn. Wanneer men daarbij
bedenkt, dat de geheele bedoeling van het Kon. Besl. van 1824 was,
om den Burgerlijken Stand aan de noodige „retroacta" te helpen, dan
ligt het toch voor de hand, dat men daarvoor de „registers van aan
gegeven lijken" uitkoos, die veel beter aan het gestelde doel beant
woordden dan de „registers van overledenen", die slechts registers
van belastbare erfenissen waren en t. a. v. de gegevens voor den
Burgerlijken Stand alléén de naam van den overledene en den datum
van het overlijden vermeldden, terwijl die van de „aangegeven lijken"
naast den datum van aangifte ook den ouderdom, woonplaats, aantal
nagelaten kinderen, enz. bevatten, wat toch voor de identificatie der
betreffende personen van het grootste belang was.
De meening van den heer H. Brouwer, dat de registers ex art. 25
bedoeld zijn, vindt waarschijnlijk mede haar verklaring in de omstandig
heid, dat in Zuid-Holland inderdaad een groot aantal „registers van
overledenen" van de ambtenaren van den Burgerlijken Stand zijn over
genomen, ofschoon dit getal door dat der „registers van aangegeven
lijken" nog wordt overtroffen. Blijkbaar heeft men in Holland indertijd
gebruik gemaakt van de bevoegdheid, verleend in art. 25 al. 2, om
aan den gequalificeerde tot de directie over de invordering (waartoe
in beginsel de secretaris was bestemd) tevens het formeeren van de
lijsten van „aangegeven lijken" op te dragen, waardoor het verklaar
baar is, dat in vele gemeenten beide soorten registers aangetroffen
werden. Deze veronderstelling schijnt bevestigd te worden door het
85
feit, dat in de Zuid-Hollandsche Beschrijving der doop-, trouw- en
begraafboeken enz. beide soorten registers onder één hoofd, dat van
den „gequalificeerde" zijn ondergebracht, aangezien ware boven
bedoelde onderstelling onjuist anders toch onderscheid had gemaakt
dienen te worden tusschen den gequalificeerde ex art. 24 al. 1 en
die ex art. 25 al, 1. De juistheid van deze veronderstelling hadden
wij echter gaarne in de Zuid-Hollandsche „Beschrijving bevestigd
(c.q. ontkend) gezien.
Geheel anders daarentegen was de toestand in Zeeland en Utrecht.
Immers, toen blijkens Extract-Verbaal van het Verhandelde bij den
Secretaris van Staat voor de Finantiën van 15 October 1805 No. 1
de Raden van Finantiën in de onderscheidene Departementen werden
verzocht den Secretaris van Staat voornoemd te dienen van con
sideratie en advies nopens de wijze, waarop en de personen, aan
wie „de directie over de invordering" der belasting zou worden op
gedragen, hebben blijkens hetzelfde Verbaal van 4 Dec 1805
No. 13 Utrecht en Zeeland te kennen gegeven, dat zij combinatie
van verschillende districten of plaatsen tot één ressort of directie
wenschelijk achtten. De geheele provincie Utrecht werd dan ook in
slechts 4 directies verdeeld Van slechts één directie aldaar werd
een fragment van een „register van overledenen" aangetroffen (zie
no. 632), terwijl in Zeeland geen enkel dezer registers werd gevonden.
Ook in Overijssel had iets dergelijks plaats, waarover wij het
volgende kunnen meedeelen. Het aangehaalde Extract-Verbaal van
het Verhandelde bij den Secretaris van Staat voor de Finantiën van
15 October 1805 No. 1 werd 21 October in den Raad van Finantiën
in het Departement Overijssel gelezen en ten fine van examinatie en
rapport in handen gesteld van de heeren Sandberg en Van Sonsbeeck,
die in de vergadering van 31 October daarover rapport uitbrachten.
Zij stelden voor aan de secretarissen in de steden en de schouten en
richters ten platten lande in hunne respectieve ressorten de „directie"
van deze belasting op te dragen, met uitzondering van de secretarissen
in de drie voormalige hoofdsteden (Deventer, Kampen en Zwolle),
aangezien genoemde functionarissen aldaar toch reeds met genoeg
werkzaamheden waren belast, terwijl overigens slechts een zeer gering
aantal combinaties van steden en schoutambten tot één directie werd
voorgesteld. Naar aanleiding van het - reeds boven aangehaalde
ingekomen Extract-Verbaal van den Secretaris van Staat voor de
Finantiën van 4 Dec. 1805 No. 13, waarin o. a. werd opgemerkt, dat
het wel is waar de bedoeling was om zooveel doenlijk de „directie"
1) Mr. R. VAN ROYEN, a. w. blz. 24 25. Vgl. ABR. MULDER, a. w. biz. XXXI.