82 den schrijfinkt. Bij het schrijven met de pen wordt de inkt in het papier gebracht, bij het gebruik maken van linten en carbonpapier blijft de inkt meer op het papier. Het zou dan ook in het belang van de duurzaamheid der archiefstukken zijn, indien deze (en vooral de minuten) met de pen geschreven werden. Doch het stellen van dezen eisch zou geheel indruischen tegen de eischen van arbeids economie en deze zullen zwaarder blijken te wegen dan die, welke gericht zijn op de zorg voor de archiefstukken. Er zijn nog een aantal gemeenten, waar de minuten met de pen worden geschreven en daarom is het wel gewenscht te blijven uitgaan van het principe, dat de beste waarborgen voor de duurzaamheid der geschriften wordt verkregen door het schrijven met de pen en met deugdelijke inkt soorten. Maar daarnaast zal ook moeten worden onderzocht, wat noodig is om de beste waarborgen te verkrijgen voor de duurzaamheid van het mechanisch geschrevene. Zooals reeds is opgemerkt bestaan normen, als voor het papier (krachtens de Warenwet) gesteld, niet voor inkt. Bij onderzoek is gebleken, dat het stellen van bepaalde eischen groote moeilijkheden oplevert. E'en en ander heeft er dan ook toe geleid dat de Commissie deze zaak nog nader in onderzoek heeft genomen. Alleen is wel gebleken, dat het gewenscht is de z.g. gekleurde inktlinten en carbons te weren, omdat deze den minsten waarborg geven voor duurzaamheid. De inktlinten en carbons zouden moeten zijn zwart, waarbij koolstof is gebruikt als kleurstof. in een volgende aflevering hoop ik nog iets mede te deelen over de maatregelen ter bescherming van de archieven tegen brand en brandgevaar. P. NOORDENBOS. De ordonnantie op het recht van successie van 4 October 1805. Krachtens het Koninklijk Besluit van 18 Sept. 1919 Staatsblad no. 576 (later vervangen door het Kon. Besl. van 6 Juli 1929 Staatsblad no. 381), moeten de registers van overledenen, die volgens het Kon. Besluit van 23 januari 1824 gesteld waren onder de bewaring van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand, worden overgebracht naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen. Er heerscht hier blijkbaar een misverstand t. a. v. den aard dezer registers. Het genoemde Kon. Besl. van 23 januari 1824 spreekt van de „registers van overlijden", opgemaakt volgens art. 24 der Ordonnantie op het recht van successie van 4 Oct. 1805, 83 terwijl Prof. Fruin1) meent, dat hier een vergissing heeft plaats gehad en dat bedoeld zijn de „registers van overledenen", opgemaakt volgens art. 25, alinea 5 .dier Ordonnantie. Tusschen de verschillende bewer kers van de „Beschrijvingen der doop- trouw- en begraafboeken etc." in Zeeland, Zuid-Holland en Utrecht heerscht dan ook geen een stemmigheid in dit opzicht. Terwijl de heer H. Brouwer2) zich aansluit bij de meening van Prof. Fruin, zijn de heeren Abr. Mulder (Zeeland) en Mr. R. VAN Royen (Utrecht) daarentegen van meening, dat inderdaad de registers, ex art. 24 opgemaakt, zijn bedoeld, welke opvatting althans in Zeeland en Utrecht steun vindt in de praktijk. Het is derhalve gewenscht, deze kwestie nader onder de oogen te zien, In het kort samengevat3) schrijft art. 24 aan het plaatselijk bestuur of dengene, die door dat bestuur daartoe is gequalificeerd, het houden van lijsten van „aangegeven lijken" voor, terwijl de doodgraver uit de hem overgereikte permissiebiljetten tot begraven lijsten van „be- gravenen" moest opmaken. Aan den officier van justitie werden wekelijks afschriften van de lijsten der aangegeven lijken uitgereikt (art. 25, al. 2); de gequalificeerden (ex. art. 24 al. 1) behielden zelve de registers onder zich4). Ook de doodgravers zonden wekelijks de lijsten van begravenen aan den officier, die ze na vergelijking met de lijsten van aangegeven lijken eiken maand ter hand stelde aan den gequalificeerde tot de directie over de invordering der belasting (art. 24 al. 4 en 5). Deze gequalificeerde tot de directie dus wel te onderscheiden van den gequalificeerde ex art. 24 al 1 zond een „sommatiebiljet" aan de erfgenamen, die daarop aan den gequalifi ceerde tot de directie een „memorie van aangeving" inzonden. Uit deze gegevens maakte laatstgenoemde dan een lijst van „overledenen" op (art. 25 al. 5). Deze waren van geheel anderen aard dan die ex art. 24. Die ex art. 25 waren de heer Mulder heeft het terecht opgemerkt lijsten van belastbare erfenissen en bevatten dan ook geheel andere gegevens (zie art. 25) dan die ex art. 24. De Notificatie5) van den Secretaris van Staat voor de Finantien der Bataafsche Republiek van 4 Dec. 1805, die een nadere uitwerking Prof. Mr. R. FRUIN. De Archiefwet 1918, 2e stuk, blz. 93 94. '-) H. BROUWER. Beschrijving van de doop- trouw- en begraafboeken enz. in Zuid- Holland, blz. 7. 3) Vergelijk ABR. MULDER, Retroacta van den Burgerlijken Stand in Zeeland, blz. XXX en XXXV en Mr. R. VAN ROYEN, Beschrijving van de doop- trouw- en begraafboeken, enz in de provincie Utrecht, blz. 23 25. 4) Dit blijkt althans in Overijssel uit den aard der registers van aangegeven liiken, die niet uit wekelijksche lijsten bestaan, maar uit doorloopende registers. Evenzoo Abr. Mulder, a. w. blz. XXXI. 0 Zie de gedrukte Staatsbesluiten der Bataafsche Republiek van 2 31 December 1805

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 19