74
doen om den eerwaardigen naam onzer vereeniging te veranderen;
daarop kan men gerust zijn.
De verdere wijzigingen in artikel 4 strekken om het examenvak
chronologie te beperken tot de historische chronologie met
uitsluiting van de mathematische, waarmede de „archivisten
(gelukkig!) niets te maken hebben. In plaats van rechtsinstellingen,
waaronder men ook instituten als het erfrecht of het bewijs kan ver
staan, is nu gesteld de rechterlijke organisatie, die van den
aanvang af bedoeld is. Bovendien zijn de grenzen, die aan de sub e
en f genoemde examenvakken gesteld zijn, eenigszins verwijd, zulks
in overeenstemming met de praktijk. Het is nl. gebleken, dat het niet
wel mogelijk is de behandeling van de middeleeuwsche rechterlijke
organisatie te scheiden van die onder de Republiek, welke de ont
wikkeling brengt van wat reeds voor dien in beginsel aanwezig was, en
wat de staatsinstellingen betreft, de kennis er van in den Franschen
tijd en onder het Koninkrijk der Nederlanden is voor den archivist
van niet minder belang dan die van het staatsrecht der Nederlandsche
provinciën vóór 1795.
Summa summarum kan men dus zeggen, dat de in de artikelen 4 en 5
aangebrachte wijzigingen alleen den vorm dier artikelen verbeterd
hebben, maar de eischen voor het examen ongewijzigd hebben ge
laten. Onder die vorm-verbeteringen is er ééne, waarop ik hier in het
bijzonder wijzen wil, omdat zij in verband staat met eene opmerking
van mr. De Bussy (Nederlandsch Archievenblad 1920/2 blz. 50): het
onelegante gebruik promiscue van de woorden Nederlandsch
en vaderlandsch om hetzelfde begrip uit te drukken, dat abu
sievelijk (zie aldaar blz. 115) in het besluit voorkwam, is nu gelukkig
verdwenen.
R. F.
Openbaarheid der archieven. In het Handelsblad
van Maandag 23 Februari j.l. (avondblad, 5e blad) kwam een artikel
voor onder den titel „De duivelsche bende der bokkenrijders
waarin terloops eene mededeeling wordt gedaan ten aanzien van
het archiefwezen, die eene nadere beschouwing alleszins waard is.
De „Bokkenrijders" waren eene bende roovers, inbrekers en moorde
naars, die tusschen 1750 en 1780 het tegenwoordige Zuid-Limburg
en de aangrenzende streken onveilig maakte. Verscheidene honderden
„bokkenrijders" zijn in de tegen hen op Nederlandsch en Oosten-
rijksch gebied gevoerde processen ter dood veroordeeld en terecht
gesteld, voor een deel terecht, voor een groot deel echter waar
schijnlijk ten onrechte.
75
In Zuid-Limburg leven de bokkenrijders, wier euveldaden en
bestraffing blijkbaar diepen indruk hebben gemaakt, nog voort in allerlei
volksverhalen, die door verscheidene schrijvers weer verwerkt zijn tot
min of meer romantische boeken of tooneelstukken.
Na deze korte inleiding zal ik de passage, die mij opviel, citeeren:
„Om misbruik van namen tegenover achtenswaardige en onschuldige
familieleden te voorkomen, werden en worden, zelfs nu nog, de namen
der anderhalve eeuw geleden terechtgestelde bendeleden geheim
gehouden, in zooverre ze niet uit publieke stukken bekend zijn, wat
met verschillende, als met de (waarschijnlijke) aanvoerders KERCKHOFS,
wel het geval is. Met recht, want nu poogt men afstamming of
verwantschap tegen nabestaanden uit te spelen. Zoo moet het, kort
geleden, nog gebeurd zijn, dat iemand inzage vroeg in een archief
van processtukken de Bokkenrijders betreffende. Nu wordt dit, voor
wetenschappelijke doeleinden, wel toegestaan, maar de man maakte
niet den indruk geschiedvorscher te wezen. Men vroeg dus, waarvoor
die inzage dienen moest en het antwoord luidde voor de verkiezingen
in het dorp. Als men de namen der uit die plaats afkomstige
Bokkenrijders wist, kon men de tegenpartij een flinken hak zetten
door die verwantschap der candidaten eens duchtig uit te buiten.
De man vond natuurlijk enkel gesloten dossiers
Op den laatsten zin komt het aan. De vraag is n.l., of dezen man
terecht de toegang tot het archief, dat hij wenschte te raadplegen,
is ontzegd.
De beantwoording der boven gestelde vraag hangt af van die
eener andere vraag, n.l. wanneer een archiefbeheerder bevoegd is
ten opzichte van een persoon inbreuk te maken op het beginsel van
openbaarheid der archieven. Nadat deze vraag beantwoord is, kunnen
wij vragen: deed een dier gevallen zich hier voor? En dan kunnen
wij ten slotte vaststellen, of de weigering rechtmatig of onrechtmatig
is geweest.
Art. 1, lid 2 en 3 der Archiefwet zegt„Een ieder is, behoudens
de beperkingen bij de opneming gesteld en sedert niet teruggenomen
l) Art. 1, lid 2 en 3 van het K. B. van 14 |an. 1922 (no. 33) gewijzigd bij
besluit van 8 Mrt. 1929 (no. 14) kent, wat betreft de Rijksarchieven, ook nog be
perkingen, die automatisch vervallen, als de daarin bedoelde archieven vijftig
jaren oud zijn geworden, n.l. die gesteld bij de overbrenging van archieven van
Hooge Colleges van Staat, of van Departementen van Algemeen Bestuur of van
daaronder ressorteerende of geressorteerd hebbende colleges of personen, behoudens
de mogelijkheid van verdere beperking der openbaarheid volgens art. bis. 1 der A. M. v. B.
van 2 Sept. 1919, St.bl. 550, gewijzigd bij besluit van 18 Febr. 1924 St.bl. 51, met dien
verstande, dat stukken afkomstig uit het Kabinet der Koningin wat hunne raadpleging
betreft onderworpen blijven aan de voorwaarden, gesteld in het K. B. van 4 |an. 1928
(no. 5), welks inhoud hier verder niet ter zake doet.