72 De Archiefwet en de uitvoering daarvan. Toelichting tot het Koninklijk Besluit van 15 Dece m- b e r 1930 (Staatsblad no. 474) T In het Nederlandsch Archievenblad 1922/3 aflevering 1, blz. 23 vgl. besprak dr. Lasonder het Koninklijk besluit van 9 November 1921 Staatsblad no. 1161) tot wijziging van dat van 2 September 1919 Staatsblad no. 551). Hij wees er daarbij op, dat door dat wijzigingsbesluit, dat verband hield met het nieuwe Academische Statuut, het getal dergenen, die konden dingen naar het diploma van archiefambtenaar eerste klasse, aanzienlijk werd uit gebreid. Niet slechts dat in plaats van de promotie het doctoraal examen voldoende werd geacht, maar bovendien, terwijl men vroeger tot die categorie alleen de doctoren in de Nederlandsche letteren bracht, konden thans alle doctorandi in de letteren er toe gerekend worden. Dat gaf hem aanleiding eene verdere uitbreiding tot de doctorandi in de theologie te bepleiten: „De vraag doet zich nu voor, of, waar de gelegenheid om archivaris te worden dermate verruimd is, het niet onbillijk is, dat altijd nog theologen, zoo zij somtijds nog op later leeftijd archivaris willen worden en dit geval heeft zich in den laatsten tijd meermalen voorgedaan om het radicaal van archiefambtenaar der eerste klasse te verwerven, eerst nog van meet af aan in de rechten of in de letteren moeten gaan studeeren, al vorens dit te kunnen bereiken. Ik wil gaarne toegeven, alleen de graad van candidaat in de theologie geeft met de volgens het nieuwe Academische Statuut voor het candidaats-examen gestelde eischen nog niet de noodige waarborgen, maar een doctorandus in de godgeleerdheid zal toch zeker, waar de nieuwe regeling hem boven dien de gelegenheid geeft bij zijn doctoraal-examen meer in het bij zonder de geschiedkundige studierichting te volgen, met evenveel succes verder de archiefloopbaan kunnen volgen, als iemand, die doctoraal in de letteren en wijsbegeerte gedaan heeft, onverschillig wat in dezen zijn bijzonder studieveld geweest is." Toen de heer Lasonder het bovenstaande schreef, was de Roomsch- katholieke universiteit te Nijmegen nog niet tot stand gekomen, zij werd eerst 17 October 1923 geopend en, hoewel ik de juistheid van de gemaakte opmerking erkende, vreesde ik toch zeer begrijpe lijke bezwaren van de zijde onzer katholieke landgenooten, zoolang alleen protestantsche theologische faculteiten bestonden, terwijl ik het volkomen met dr. Lasonder eens was (blz. 95 der aangehaalde aflevering), dat het niet gewenscht was voor de toekomstige archi- 73 varissen de opleiding aan een seminarie of eene andere bijzondere instelling van kerkelijk hooger onderwijs aan de universitaire gelijk te stellen. Intusschen werd de zaak niet uit het oog verloren en in April 1926 diende ik een voorstel tot wijziging van het Koninklijk besluit, regelende de eischen voor de benoemheid tot wetenschappelijk archief- ambtenaar, in, dat nu geleid heeft tot het Koninklijk besluit van 15 December 1930 Staatsblad no. 474). In artikel 2 van dat besluit wordt het diploma van het doctoraal examen in de faculteit der godgeleerdheid op ééne lijn gesteld met die van dat examen in de faculteiten der rechtsgeleerdheid en der letteren en wijsbegeerte, en daarmede is aan het billijk verlangen van den heer Lasonder voldaan. In het bijzonder is bovendien nog vast gesteld, wat men trouwens altijd bedoeld had, dat de in dit artikel aangewezen doctorale examens moeten zijn afgelegd aan eene Neder landsche universiteit, hetzij aan eene Rijksuniversiteit of aan de uni versiteit van Amsterdam (artikel 70 der wet op het Hooger onderwijs), hetzij aan eene bijzondere universiteit (artikel 184 dier wet). In artikel 9 zijn de in artikel 2 aangebrachte veranderingen ook toegepast op de overgangsbepalingen. De wijzigingen, in de artikelen 4 en 5 van het Koninklijk besluit van 2 Septemb er 1919 (Staatsblad no. 551) aangebracht, hebben met de boven behandelde quaestie niets te maken. Haar doel is alleen de examenvakken nader te omschrijven. Onder die vakken werd zoowel in artikel 4 (examen voor archiefambtenaar eerste klasse) als in artikel 5 (examen voor archiefambtenaar tweede klasse) genoemd de archiv- economie. Tegen dien naam had prof. dr. A. Ki.UYVER te Groningen uit een taalkundig oogpunt bezwaren ingebracht. Hij meende, dat dit woord niet gevormd is overeenkomstig het Nederlandsche taaleigen, en gaf verre de voorkeur aan: a r c h i v i s t i e k, dat gevormd is over eenkomstig woorden als linguistiek en journalistiek. Vandaar de in de eerste plaats aangebrachte wijziging. Prof. Kluyver heeft er de volgende opmerking aan toegevoegd „Gebruikt men eenmaal a r c h i- vistiek, dan zal men ook archivist willen aannemen, waarvan archivistiek eene afleiding is (vgl. fr. archiviste). Een archivist zal dan zijn: iemand, die de studie van archieven of van het archiefwezen beoefent. Inderdaad komt dat woord archivist ons goed van pas om daarmede zoowel de archivarissen als de overige wetenschappelijke archiefambtenaren aan te duiden, voor welken kring van personen wij eigenlijk geen verzamelwoord bezitten, getuige de naam onzer ver- eeniging Vereeniging van Archivarissen, hoewel het meerendeel der leden het nog niet tot den zelfstandigen werkkring van een archivaris gebracht heeft. Het is echter mijne bedoeling niet een voorstel te Zie den tekst hierna blz. 110.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 14