70 mijn onderwerp wil ik hier nog een geschiedenis meedeelen, die ik met mr. Muller heb beleefd. Ik moet ze inleiden met te ver tellen dat, toen ik te Utrecht kwam, alles voorloopig of definitief geïnventariseerd was; definitief moesten nog de archieven van vier kapittelen worden behandeld, terwijl voor het archief van de Staten wel een gedrukte inventaris verschenen was, maar de juistheid van het eerste gedeelte althans van het werk niet beoordeeld kon worden, omdat de geschiedenis van dat Staten-college niet vaststond, en mr. Muller het bisschoppelijk archief wel beschreven had, maar zie boven. Kennelijk lag de oorsprong van de bisschoppelijke admini stratie, van de positie der kapittelen en van de Staten nog in het duister. Ik begon met het domarchief, maakte regesten, met den inventaris en de regestenlijst van het kapittel-archief van S. Pieter voor oogen, dus naar de voorbeelden der beide voormannenonder het werk zou ik mijn weg wel leeren vinden. Dat de oplossing der gestelde vragen zeer vroeg moet worden gezocht, was aanstonds duidelijk, en voorts bleek mij, dat het domarchief vooral voorzien was van stukken betreffende het bezit, in het bijzonder het grond bezit, van het kapittel. Ik vroeg mr. Muller niet om raad, en hij drong dien niet op. Wel spraken wij elkaar, maar over het nu door mij beheerde archief slechts oppervlakkig. Bij een dier gesprekken ont vielen hem dan deze woorden„in het rijksarchief kun je alleen inventarissen maken". Ik keek hem verrast aan, zoekende naar een gepast antwoord. Maar toen ik de uitdrukking op zijn gelaat zag, zweeg ik; blijkbaar had hij het niet tegen mij, maar vertoefde hij in de herinnering aan zijn werkzaam leven. De man orakelde! Zoo mag de Pythia uit haar oogen gekeken hebben. Prof. Fruin pleegt in zulke gevallen geringschatting van het archiefwerk te ontdekken, mitsgaders onjuistheden, het eerste zonder reden, het tweede zonder doel. Natuurlijk was wat mr. Muller zeide onjuist, maar even zeker was het waar. Ik liet de wijze woorden bezinken en kon na eenigen tijd prevelen „bedankt voor de tip". De spreker had zichzelf als archivaris van twee instellingen gezien, en gevoeld dat het gemeente-archief hem het meest had beteekend. Dit klopt met een ervaring, die men in onzen kring kan opdoen, waar vriendschappelijk gedebatteerd wordt over de vraag, of de gemeente- dan wel de rijksarchivarissen den aangenaamsten werkkring hebbende eersten blijken, ook waar ze niet aan een oudheidkamer of plaatselijke vereeniging steun ontleenen, reeds in het stadsbeeld voedsel te vinden voor hun fantasie. De scheppingen, die mr. Muller het dierbaarste zijn geweest, zijn die van den gemeente-archivaris, wat niet wegneemt en dit had ik kunnen zeggen dat hij ook wel eenige stof gevonden had in het 71 rijksarchief. Maar in de uitspraak lag de erkenning, dat de maatschappij buiten de stad hem minder te zeggen had gehad dan die daarbinnen. Hij staat hierin niet alleen. Wanneer de lijnen van het landschap voor mij wat beteekenen, ben ik geen uitzondering, gelijk ik bevonden heb, maar schijn ik wel tot een minderheid te behooren. Mr. Muller was een stedeling Amsterdammer! en ik ben een paganus. Het gewicht der zaak ligt nu hierin, dat de hoofdvragen, welke het rijksarchief stelt, haar oplossingen moeten vinden in een agrarisch tijdvak; de stad is de jongste en blijft in rang de laatste van de Staten; wanneer mr. Muller de vragen had bekeken van de stad uit, had hij verkeerd gestaan. In letterlijken zin moest de Stichtsche geschiedenis van den grond af opgebouwd worden. Den verderen gang van zaken kan ik niet schilderen. Thans meen ik, dat de vijf kapittel-archieven met de kleinere kapittel- en klooster archieven materiaal bevatten voor een kaart van het kerkelijk grond bezit in de provincie, of liever voor twee kaarten, één, die den toestand c. 1528 zou weergeven, en een andere, die de verhoudingen in de veertiende eeuw zou documenteeren. Van deze hoop ik, dat zij met de „Flurnamen" en verdere verspreide gegevens, ook de oorkonden, een basis zou kunnen opleveren om verder door te dringen in de oudste historie. Dan zou eindelijk voor het oudste oorkondenmateriaal de juiste schikking kunnen worden bereikt. Wat ikzelf nog „doen kan, zal de tijd leeren; ik hoop, dat de Regeering mij nog eenige jaren wil laten werken; ik zit er nu eenmaal in, en het zou jammer zijn daarvan geen vruchten te plukken. Een materiaal als het genoemde zal buiten deze provincie niet bestaan, zoodat niemand elders hetzelfde zal kunnen nastreven. Maar even goed als ik, wanneer ik, van de duizenden pachtbrieven, die nu reeds plaatselijk geordend zijn, regesten makende, tegelijk zonder tijdverlies een opbouwend werk tot stand zou kunnen brengen, zoo zullen zonder eenigen twijfel elders met de beschrijving scheppende werkzaamheden gepaard kunnen gaan, altoos van de hand van lieden met verbeelding, die zich dit genoegen ook mogen gunnen, wanneer zij bewijzen vlugger te werken dan de anderen. Dat de verstands- menschen nauwkeuriger werk leveren, mag nooit ontkend worden, maar het is de vraag of dit feit opweegt tegen den toenemenden achterstand en het verbannen der poëzie. K. HEERINGA.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 13