68 geschiedenis heb ik waardeering ondervonden van de vrucht mijner verbeelding, gerijpt onder het zweven langs den Dom door zoovele eeuwen, neergelegd in enkele bladzijden van Niihoff's Bijdragen als werkhypothese om verder door te dringen in de oude geschiedenis van het Sticht, die de archivaris moet opsporen om de stukken in het juiste verband te stellen. Ik ben nog overtuigd iets gevorderd te zijn, niet minder, zeer ver te zijn van het doel dat ik nastreef. De beoordeelaar van mijn inventaris in dit tijdschrift was teleurgesteld omdat ik de geschiedenis van de instelling niet had behandelddit begrijp ik, en ik hoop dat de belangstellenden begrepen hebben waarom ik het alsnog niet kon doen en misschien nooit zal doen. Maar het doel kan zeker niet bereikt worden, als verschillende personen elk een moot te prepareeren krijgenwie het werk op zich neemt, mag zooveel onderafdeelingen maken als hij noodig acht, maar hij moet het geheel met zijn verbeelding overspannen. Maar ik vrees, dat juist de heer Fruin dit niet begrijpen zal. Wat ik den lezer dan wil voorhouden, is deze stelling de archi varissen naar het ideaal van prof. Fruin zullen nauwkeurig werk leveren, maar minder dan die naar het ideaal van mr. Muller 2), en werk, waarbij veel moet worden samengevat, zullen zij niet kunnen verrichten. Waarheen de verstandige, logische lieden ons kunnen brengen, valt na te gaan aan het voorbeeld van prof. Fruin. Volgen wij hem op zijn weg 1918. Goede lieden, luistert niet naar het wereldgebeuren we zullen straks wel een vereeniging oprichten, die u in duizend goed geïndiceerde deelen alle details voorzet, die ge kunt willen weten maar schenkt hier uw aandachtNederland heeft zich een archiefwet gegeven 69 1919. Prof. Fruin beduidt aan mr. Muller, dat hij eigenlijk geen archivaris is, en betoogt, dat iemand, die in de eerste plaats historicus is, zijn plicht moet verzaken. 1920. De wetenschappelijke mr. Muller wordt over boord gezet „om zijn leeftijd". 1925. Prof. Fruin betoogt, dat de archieven niet juist geplaatst zijn onder de afdeeling Kunsten en Wetenschappen De motiveering wijst op de aanvragen van de departementen om inlichtingen. Bij het punt, waar de lijn nu aangekomen is, wil ik wijzen op het werk van Casanova Archivistica. Onze Italiaansche collega behandelt onder het hoofd Registrazione de archieven, die nog geregeld door de administratie worden geraadpleegd, onder Archi- vazione de „archivi storici". Hij wil niets laten overbrengen zoolang de administratie de archieven nog noodig heeft, alles laten over brengen na een grondige oordeelkundige opruiming wanneer dit niet meer het geval is. Uit een en ander in de Verslagen hier te lande krijg ik ook den indruk, dat men aan de departementen niet overtuigd is van het praktische der opvatting van prof. Fruin. De splitsing, die Casanova maakt, behaagt mij overigens ongemeen, en ik zie aanstonds, aan welken kant ik behoor. Anderszins heeft de logische lijn prof. Fruin van het uitgangspunt, dat de archivaris geen historicus moet zijn, gebracht tot het tegenwoordig ideaal, hoeder te zijn van departementspapieren, die nog geregeld gebruikt worden. Dit had hij wellicht voor vijftig jaar zonder veel opleiding kunnen bereiken. Diengenen onder mijn collega's, die eerlang mochten aangezocht worden om prof. Fruin op te volgen en een minder bureaucratisch tijdvak zouden willen inluiden, wijs ik op het voorbeeld van Utrecht, waar het beheer der rijksklinieken opgedragen is aan een jurist, die zich niet met het medische werk heeft te bemoeieneenvoudiger nog zou het zijn de „kommiezerij" terug te sturen naar het depar tement en de archieven hun eer als instellingen ten dienste van de wetenschap te laten. Het voorbeeld van mr. Muller zal nog velen kunnen bezielen. Van mr. Muller heb ik veel suggesties ontvangen, door zijn werken, door de correspondentie tijdens mijn redacteurschap, ook door persoonlijke aanraking. Meeningsverschillen had ik met hem meer dan met prof. Fruin, maar nooit had ik bij hem als bij dezen het gevoel van het ontbreken van iets, dat voor mij vanzelf sprak; uit het voorafgaande is dit licht te verklaren. Ter opheldering van „massregeln' juist erg in de lijn is. De werkwijze van prof. FRUIN is in tal van op zichten anders dan de mijne. Hij verwijst mij naar boeken, maar zou versteld staan van mijn geringe belezenheid; ik heb mij vroeger verwonderd, dat hij zooveel minder uit de archieven zelf putte. Een en ander heeft voor- en nadeelen. Als geschiedvor- scher ben ik wat bang voor de lieden die het al weten. Naar aanleiding van mijn nagenoemd tijdschriftartikel heeft een hoogleeraar mij gewaarschuwd, dat de gouw- graaf z.i. een ambtenaar is, die alleen maar bestaat in de rechtsgeschiedenissen. Dankbaar voor de terechtwijzing, ben ik tevens versterkt in mijn achterdocht ten opzichte van de bedoelde heeren. Prof. FRUIN noemt mij een „bedillei", wat op kleinig heden slaat, die mij koud laten. Bijdragen voor Vad. Geschiedenis en Oudheidkunde. Zesde Reeks. IX, blz.263 vlg., 2) Hoe snel deze werkte, heb ik vernomen van wie hem het naast stond- Ikzelf werk op ongeregelde tijden ook vlug. In de bespreking door prof. FRUIN van mijn eersten Zeeuwschen inventaris - Ned. Archievenblad XXII, bl. 63 - komt een zinsnede voor over den spoed, waarmee ik mijn weg gevonden heb. Ik vermoed, dat die spoed van mr. MULLER en mij even weinig strookt met zijn aard als zijn uiterste nauwkeurigheid met den onzen. Ned. Archievenblad XXXIII, bl. 11—12.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1931 | | pagina 12