64
waarin de eene mensch nader tot den ander komt, gewaagde van
het genoegen moet ik zeggen: het geluk? dat men ervaart,
wanneer onder het ordenen en beschrijven gelijktijdig in de verbeelding
een gebouw verrijst. Ik ondervind deze dingen heel wat sterker dan
De Waard, maar de hoofdzaak had hij goed getroffen: „gelijktijdig
en „in de verbeelding". Hiervan nu schijnt mij prof. Fruin herhaaldelijk
geen besef te hebben, hier staat hij het verst van mij af. De lezers
zullen zich licht uit hun schooljaren een figuur herinneren, die onder
ds Fransche les geen Latijn kende en omgekeerd, bij wie alle kennis
keurig in bepaalde hokjes werd opgeborgen, waar ze spoedig be
schikbaar was, maar niet met elkander in verband gebracht werd,
en een ander type, dat steeds in de verleiding kwam om af te dwalen
naar verwante of schijnbaar geheel niet verwante onderwerpen. Met
welke uitersten prof. Fruin en ik de meeste overeenkomst hebben,
ligt er duimdik op. De eene soort is het best aangelegd voor het
bewaren van het overgeleverde, de andere voor het aanknoopen van
nieuwe verbindingen. De heer Fruin heeft zoo herhaaldelijk gevochten
voor de stelling, dat allerlei wetenschappen hulpwetenschappen zijn
van de archiefwetenschap, voorts voor het gewicht der nauwkeurige
beschrijving van het enkele nummer, dat het niet noodig schijnt
hem hier te citeeren. Deze beschrijving is het doel, dat hem voor
oogen staat, al het andere is middel. Dat er lieden zijn, die terwijl
ze dit werk verrichten, gelijktijdig in hun verbeelding het te beschrijven
of beschreven nummer in een verband brengen, mag hij wel eens
gehoord hebben, maar recht doorleefd heeft hij het nooit. En toch
is dit scheppende werk voor mr. Muller, voor mij en voor vele anderen
de poëzie van het vak. Vermoedelijk ben ik onbewust altoos aan
het verbinden, bewust zeker zeer dikwijls. Wie van de lezers het
begrijpen, voelen ook mijn verontwaardiging mee over de woorden
van den heer Fruin, dat het werk er onder lijdt, zoodra de archivaris
in de eerste plaats historicus en in de tweede plaats archiefbeschrijver
wordt Ik heb mij destijds tegen die uitlating verzet, naar ik meende
duidelijk genoeg2). Een Nederlandsch historicus, de door prof. Fruin
geprezen nuchtere nauwkeurige man hierboven bedoeld, zond mij
destijds een briefkaart, die ik thans weer tegenkwam „ik beschouw
het stuk zelf als een opwelling uit het hart, die m'n geheele instemming
heeft". Maar prof. Fruin begreep mij toch niet of meende met advo
caten-handigheid mij aan zijn zijde te mogen plaatsen tegenover
mr. Muller, met wien hij weer eens de degens kruiste en dien hij
toen eigenlijk geen archivaris durfde noemen. Deze zotternij kon
65
mr. Muller wel beantwoorden en ik liet de pen rusten, omdat prof"
Fruin het niet bleek te begrijpen. Wat hij gezegd had, was onwaar;
had hij het begrepen, dan was het een verdleugen, mijn
eerste uitroep bij het lezen van de beleediging. Dat prof. Fruin het
niet vat, kan men ter plaatse lezen hij combineert niet gelijktijdig.
De vraag, die voor de tegenpartij de hoofdzaak is, is deze, of de
archivaris tijd en gelegenheid heeft om datgene wat zijn verbeelding
schept, op het papier uit te werken; allen die er zich voorzoover
mij bekend over uitgelaten hebben, zijn het er over eens, dat de
archiefbeschrijving er niet onder mag lijden, doch verder loopen
mr. Muller, dr. Overvoorde en dr. Van Gelder wat uiteen betreffende
de uitvoerbaarheid. Mijn geval is, geloof ik, wat anders dan dat van
de drie genoemde heeren, die men ook kan samenvatten als museum
directeuren zij jagen iets na, waar ik geen aanleg of neiging voor
heb kunnen ontwikkelen. Wat ik doe is zuiver ambtsplicht naar mijn
begrip van 16 der Handleiding zie boven.
Prof. Fruin geeft zijn ideaal van een archivaris destijds omschreven 2);
in de termen, die ik thans gebruikt heb, overgezet, luidt dit: iemand
die geen last heeft van den drang om iets uit te beelden. Voor
mr. Muller was dit ideaal een om van te bevriezen; men kan ter
boven aangehaalder plaatse lezen wat hij er van heeft gezegd. M.i.
is het woord mediocriteiten niet te verdedigen. Middelmatigheden
zijn lieden met matig verstand en dito verbeelding, doch de lieden,
die prof. Fruin wenscht, kunnen best een uitstekend verstand hebben
gelijk hijzelf. Verder geloof ik niet, dat er een onduidelijkheid is in
de tegenstelling. Nog is het niet kwaad op te merken, dat er bij de
aanneming van archiefambtenaren geen eischen gesteld worden, uit
welker vervulling op te maken is, welken aanleg, naar den zin'van
pref. Fruin of^van mr. Muller, zij bezitten. Bij de lezing van het stuk
van dr. Van Gelder heb ik mij daarom afgevraagd, hoe hij weet, dat
er minder van dat andere dan beschrijvingswerk gedaan wordt dan
vroeger, en indien het zoo is, waaraan het ligt. Ik tast in beide
opzichten in het duister.
Er laat zich toch nog wel iets zeggen van hetgeen er gebeuren
zou, wanneer de verbeelding uitgebannen werd. Er zijn verschillende
proeven - tal van gezelschapsspelen komen er op neer - om de
snelheid van iemands verbeelding te ontdekken. De oefening blijkt
deze sterk te ontwikkelen. Zoo zijn er lieden, die veel kolommen
Ned. Archievenblad XXVII, bl. 46.
2) T. a. p„ bl. 59.
T.a. p. bl. 129 De lezer kan ook op deze wi|ze het gescfiil trachten te
begnipen, prof. FRUIN bedoelt met geschiedenis iets wat hij met zijn geheugen opneemt
en met zi]n verstand kritiseert; de andere zijde bedoelt met geschiedenis een her
scheppen in de verbeelding.
2) Ned. Archievenblad XXVII, bl. 130.