114
En dan kunnen we beginnen met een gelukwensch aan het adres
van Dr. Heeringa met de verschijning van dezen uitvoerigen en door
wrochten inventaris, een werk van jaren van zijn voorganger, van hem
en zijn staf, en waarvan de buitenstaander niet vermoedt, welk een
kennis, zorg en overleg er noodig geweest zijn om tot dit resultaat te
geraken. Het is een lijvig boekdeel geworden van 540 blz., bevattende
4408 inventarisnummers, waarvan er talrijke nog in meerdere nummers
onderverdeeld zijn. Een uitvoerige inleiding gaat vooraf, waaraan wij
het een en ander ontleenen.
Bij keizerlijk decreet van 27 Febr. 1811 waren met zeker voor
behoud de goederen van kerkdijken oorsprong met de staatsdomeinen
vereenigd. Gevolg hiervan was, dat bij schrijven van 14 Maart d.a.v.
van den Intendant-generaal van Financiën in Holland de corporaties
van de vijf kapittels in Utrecht voor ontbonden werden verklaard.
Aan de bezitters der goederen, die binnen 3 maanden gegevens
verstrekten over hun revenuen, werd een zooveel mogelijk volledige
schadeloosstelling in uitzicht gesteld. Geen woord over den plicht der
capitularen, en terecht, want plichten, verbonden aan het genot der
prebenden, kende het instituut sedert de Alteratie niet meer. Met den
katholieken naam van kapittel, en met de bezittingen voor vrome
doeleinden gesticht, was het niet anders geworden dan een instelling,
zooals Victor de Stuers het eens in de 2e Kamer der Staten-Gene-
raal in ander verband noemde, „tot bedeeling van niet-onvermogen-
den". Het was het slot van een lange geschiedenis, die tot diep in
de middeleeuwen teruggaat.
In de volgende bladzijden doet Dr. Heeringa uitvoerige en inte
ressante mededeelingen over de verschillende prebendarii van den
Dom en hun rechten en plichten; over de keizerlijke en bisschoppe
lijke prebenden; over collatierecht, pauselijke voordracht en toerbeurten;
over den handel in- en waarde der prebenden en over de vicarieën.
Voor een en ander wordt verwezen naar de Rechtsbronnen en den
Ordinarius van den Dom, en het Rechtsboek van Wstinc.
Uit hetgeen de schrijver over de administratie vertelt, blijkt al
dadelijk, dat die zeer ingewikkeld was, wat wij trouwens van de
middeleeuwen niet anders verwachtten. Alleen een „insider", die zooals
de bewerker de stukken meermalen geraadpleegd heeft en door en
door kent, vermag die administratie in finesses te verstaan.
Dr. Heeringa eindigt het eerste gedeelte van zijn inleiding over het
kapittel en zijn leden met de opmerking, dat het van belang is het
wereldlijk karakter der kanunniken niet uit het oog te verliezen. Zij
waren belast met het financieren van een kerk, maar wanneer men
op hun eigenlijk karakter let, begrijpt men, dat zij even weinig bezwaar
115
hebben gehad om van de zorg voor den Roomschen dienst te worden
ontheven, als merkbare geestdrift getoond hebben om daarna in het
onderhoud der predikanten bij te dragen. Waarmede niet ontkend
wordt, voegt de schrijver er als een concessie bij, dat zij eens (vóór
de Alteratie) inderdaad geestelijken zijn geweest. Het eenige ernstig
verschil tusschen een kanunnik en een leek ziet hij in het verbod tot
het aangaan van een wettig huwelijk, met welk verbod de neiging
tot gezinsvorming evenwel niet gebannen is geweest, waartegen
doorgaans maar vrij slap is opgetreden.
Ik kan mij voorstellen dat er zullen zijn, die het met deze be
schouwing van den inventarisator niet kunnen vinden, waarvan de
bedoeling op deze plaats hun ontgaat. Zij zullen, en terecht, het
geestelijk karakter der kanunniken op den voorgrond stellen, en eerst
in de tweede plaats het financieren van een kerk. De voorbeelden,
die aangehaald worden om te bewijzen, dat de kanunniken weinig
bezwaar hebben gehad om van de zorg voor den Roomschen dienst
ontheven te worden, zullen zij niet erg overtuigend vinden. In hetgeen
de schrijver in enkele regels meedeelt over de rechten en plichten
van het kapittel in de middeleeuwen, die volgens de nog bewaarde
stukken blijken betrekking gehad te hebben op de verkiezing van
den bisschop en het verrichten van enkele handelingen bij een vaca
ture van den bisschoppelijken zetel, welke rechten het Domkapittel
overigens met de andere kapittelen deelde zal men de hoofdreden
van zijn bestaan zien. Daarover hadden wij gaarne iets meer gehoord,
ofschoon toegegeven moet worden, dat voor het gebruik en begrip
van den inventaris de kennis der oudste geschiedenis niet noodig is.
Inderdaad, de inventaris beweegt zich hoofdzakelijk op administratief
gebied.
In het tweede gedeelte van de inleiding behandelt de auteur de
lotgevallen van het archief van den Dom, die niet minder onze belang
stelling verdienen dan de geschiedenis van het college, te meer omdat
de gegevens spaarzaam zijn.
Eertijds behoorde het schrijven van de brieven van het kapittel
en het voorlezen der ingekomen stukken in de vergadering tot de
taak van den scholaster, daarna van den scriptor of notaris. Volgens
zijn eed mocht hij geen brieven ter zegeling aanbieden dan die in het
kapittel voorgelezen en met de gewone signa geteekend waren. Ook
mocht hij geen pachtbrieven uitgeven tenzij vooraf de recognitie
ontvangen en geschreven was in den gewonen vorm, dus voordat de
contrabrief ingeleverd was. Erfpachtsbrieven moesten vóór de uitgifte
zijn geregistreerd. Na afloop van de pacht zijn vele locationes terug
gegeven en in het archief gelegd, zoodat men locationes en recog-