16Ö Tijdens de beraadslaging over den inhoud van het adres was inmiddels reeds de aandacht gevestigd op het feit, dat de vooruit zichten niet gunstig waren, omdat immers van het Kabinet deel uit maakte jhr. mr. RoëLL, die vijf jaar vroeger gewezen had op de groote stijging van de uitgaven ten behoeve van het archiefwezen. Op 20 Juni 1894 hield mr. S. Muller Fzn. als voorzitter der Vereeniging de toespraak ter opening van de derde jaarvergadering der Vereeniging, bekend onder den titel: Pro Domo. De verleiding is groot deze nogmaals geheel hier op te nemen, maar ze beslaat bijna 16 bladzijden druk. Toch kan ik de verzoeking niet weerstaan, er eenige gedeelten uit aan te halen; wellicht wek ik daardoor de begeerte bij den lezer het geheel eens op te slaan. (Zij is te vinden in Nederlandsch Archievenblad 1894/1895, blz. 45). Ofschoon ruim 35 jaren geleden geschreven of uitgesproken, treft zij thans nog door den frisschen geest, die er uit ademt, bevat zij waarheden die om zoo te zeggen van alle tijden zijn. Wat de bezoldiging van het ambt aangaat (en ik haal dat met bijzondere voorliefde aan, want het is een waardevolle toelichting op hetgeen ik hiervóór schreef over het „eigen-belangs-motief", dat niet, en het „collegiaal motief", dat wel moet gelden): „Laat mij, voordat ik verder ga, eene uitzondering maken, die „niemand anders dan mij zeiven betreft. Met oprechte dankbaarheid „erken ik gaarne, dat ik persoonlijk mij over niets ter wereld „heb te beklagen, integendeel stof heb tot onvermengde tevredenheid. „Door een samenloop van omstandigheden is mijn tractement veel „hooger dan dat mijner collega's en van geen mijner superieuren „heb ik ooit iets anders dan de grootste welwillendheid en de „vriendelijkste waardeering mogen ondervinden. Ik constateer derhalve „met nadruk dat ik voor mij zelve niets, niets hoegenaamd begeer en „mijn levenslot met niemand ter wereld wensch te ruilen. Maar de „grootste dankbaarheid voor de exceptioneele positie, waarin ik mij „verheugen mag, kan mij toch niet blind maken voor het lot van „mijne ambtgenootenintegendeel zij verscherpt mijn medegevoel. „Niet alleen zekere collegialiteit, het gevoel, dat de belangen van „het corps ook mijne belangen zijn, roept mij op ten verweer, „maar ook de overtuiging, dat de tegenwoordige onhoudbare toe standen, zoo zij bestendigd worden, noodzakelijk het peil der archief- „ambtenaren sterk moet doen dalen, en dat dus de mij dierbare „belangen van het archiefwezen op den duur gevaar loopen. En „daarom, niettegenstaande mijne persoonlijke belangen niet op het „spel staan, neen juist omdat dit het geval is, voel ik mij „gerechtigd, verplicht te spreken." 161 Zou de liefde en roeping voor, de toewijding tot het vak ooit treffender kunnen worden uitgedrukt? Men brenge hier eens in toe passing de uitdrukking „louter smaak en liefhebberij"! Ik wil niets meer zeggen. Na verschillende feiten te hebben opgenoemd, die reden geven tot moedeloosheid, gaat hij aldus verder (blz. 48).' „Maar het blijft daar niet bij. Nooit paste het spreekwoord „onbe- „kend maakt onbemind" beter dan hier: men kent ons werk niet en men miskent het daarom.' Volgen dan eenige voorbeelden hiervan; enkele wil ik nog afschrijven. „Het allervermakelijkst echter is een gemeenteraadslid (ik ver- „zeker u uitdrukkelijk, dat hij niet te Kampen woonde), die onlangs „aan zijne medeleden in overweging gaf, om de ordening van het „archief in het openbaar „aan te besteden". O Bakhuizen van den Brink! „o onze meesterwaarom zijt gij niet meer in leven om met uw „bekend „onbluschbaar gelach" dezen uitverkorene der natie te ver- volgen? Maar badinage a part, niet alle gemeenteraadsleden zijn „zoo vermakelijk. Hoort slechts dezen andere, die, sterk in zijne „onschendbaarheid als raadslid, zich niet ontziet, om even kiesch als „edelmoedig zonder eenige aanleiding zijnen ondergeschikten ambtenaar „(een gepromoveerd persoon) naar het hoofd te werpen, dat men zijn „werk even goed zou zien verrichten door „er een of anderen flinken „boekverkoopersknecht in te sturen." Het achtbare raadslid achtte „het wenschelijk in den loop der discussie nog eens te verzekeren, „dat hij dus sprekende „niet geschertst had. Onnoodige verzekering „voor de scherts van een welopgevoed man was het geworpene pro jectiel te zwaar en te lomp; er bestond echter wellicht aanleiding „om te vragen, of Z. Ed. Achtbare, nu hij het noodig achtte op de „zaak terug te komen, bij nader inzien ook van meening was gebleven, „dat het met zijne waardigheid overeenkwam." Vervolgens gaat hij dan over tot een uiteenzetting van hetgeen het ambt van archivaris (of archiefambtenaar) omvat. Het zou wel wenschelijk zijn, dat dit thans ook nog eens onverkort onder de oogen van het publiek kon worden gebracht. De Nieuwe Rotterdamsche Courant nam indertijd de toespraak in haar geheel over. Deed de salarisregeling 1928, zooals zij eerst ontworpen was, wederom niet denken aan een zekere onderschatting van het archivarisambt? Heeft de voorzitter onzer Vereeniging niet eenige jaren geleden verklaard, dat het is om moedeloos te worden, over het feit hoe weinig het groote publiek het archiefwezen waardeert? En toch eindigde mr. Muller in 1894, dus ruim 35 jaar geleden, zijn toespraak aldus: „Gelooft mij, M. H.l de storm die thans woedt, is voorbijgaande 2

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1929 | | pagina 9