„onzer uitgetrokken en bij de toelichting van een dergelijk voorstel „bij de begrooting van 1890 heeft de toenmalige Minister van Binnen- „landsche Zaken nadrukkelijk gezegd, dat het traktement der „archivarissen niet was in overeenstemming met de „eischen van hunne betrekking en met hunne werk zaamheden en zorg. Ook is door de maatregelen van de „Regeering sinds 13 jaren in de eerste plaats de ambtelijke positie „van provinciaal archivaris verbeterd waaraan voor een aantal „provinciën, niet voor alle, ook eenige verbetering van de finantieele „positie gepaard ging. Uit het hier aangehaalde is te verklaren, hoe de heer Bondam in Mei 1894 het initiatief nam, om zich met een adres tot de Koningin te wenden, waarin gevraagd werd „tot de regeling en daarbij ruime verhooging der jaarwedden over te gaan". Het heeft eenige moeite gekost om een voor alle onderteekenaars aannemelijke inkleeding van het adres te vinden, maar ook om zich te verzekeren van de deelneming van alle aan de Rijksarchieven in de provinciën verbonden ambtenaren, want vooral deze laatste was zeer gewenscht, om niet te zeggen onmisbaar. Een der bezwaren, die in het midden werden gebracht, was, dat verondersteld mocht worden, dat een persoon, die zeker ambt begeert, weet welke bezoldiging aan het ambt verbonden is, en dat het dus niet aangaat om eerst het ambt te vragen en te aanvaarden, en dan vervolgens na langer of korter tijd zijn ontevredenheid te toonen over de grootte der bezoldiging. Dit bezwaar zou ik zuiver subjectief willen noemen, niet in dien zin, dat het van een of anderen bepaalden persoon afkomstig is, en zijn persoonlijk oordeel weergeeft, maar omdat hiermede de zaak op het terrein van eigen belang of baatzuchtigheid wordt gebracht, al is het dan ook negatief. Ook de „smaak-en-liefhebberij -opvatting heeft dit karakter. De waarde van het ambt moet richtsnoer zijn bij het zoeken naar een behoorlijke bezoldigingsregeling, zonder aanzien des persoons, al moet natuurlijk zulk een regeling zoo rekbaar zijn, dat zij met de bijzondere persoonlijke verdiensten rekening kan houden. Ik meen hierop eenigszins met nadruk de aandacht te moeten vestigen, omdat ook thans dit bezwaar nog wel eens te voorschijn komt. Het kost soms moeite personen, die voor zich zelf gevoelen, om het zoo eens uit te drukken, het niet noodig te hebben, over te halen om aan eene actie tot salaris verbetering deel te nemen. Om tot de waardebepaling van eenig ambt te komen, vervalt men bijna onvermijdelijk in het gaan maken 159 van vergelijkingen met andere ambten. En juist op dit punt vertoonde zich in Mei 1894 het tweede bezwaar, dat tegen den inhoud van het ter beoordeeling gezonden concept-adres rees. In het oorspronkelijk concept werd de bezoldiging van de gedoctoreerde commiezen- chartermeesters vergeleken met die van kamerbewaarders in het genot van vrije woning en hoofden van scholen, de bezoldiging van de Rijksarchivarissen met die van opzichters van den waterstaat, veeartsen, onderwijzers aan kweekscholen, leeraren bij het middelbaar onderwijs, landbouwleeraren, ijkers, stempelsnijders bij 's Rijks Munt, cipiers, enz. enz. Men was het niet eens met die uitvoerige opsomming. Ofschoon dit niet uitdrukkelijk gezegd werd, zou ik meenen te mogen besluiten, dat men het niet doelmatig of gepast vond een vergelijking „ad absurdum" te maken. Reeds schreef ik, dat het steeds een ver gelijking van ongelijksoortige grootheden zal zijn, maar daarom zou het wel eens de bevordering van het bereiken van het voorgestelde doel in den weg kunnen staan de keuze te vestigen op al te ongelijk soortige grootheden. Ik geloof, dat ik hier niet onvermeld mag laten, dat jhr. mr. V. de Stuers, de man aan wien het archiefwezen zooveel verschuldigd is, met instemming de beweging waarnam, en waar het te pas kwam wenken gaf om deze in de goede richting te leiden, en een dezer was om niet te uitvoerig te zijn. Zoo bleef dan ook eindelijk in het aan de Koningin gezonden adres staan de vergelijking van de salarissen van de gedoctoreerde commiezen-chartermeesters met die van kamerbewaarders in het genot van vrije woning en onderwijzers, en de vergelijking van de salarissen van de Rijksarchi varissen met hoofden van lagere scholen in verschillende plaatsen, leeraren bij het middelbaar onderwijs enz. De omvang en beteekenis van de taak der archiefambtenaren werd in dit adres aldus omschreven: „dat zij immers de verantwoordelijke bewaarders zijn van de „officieele bescheiden, die wel hebben uitgediend voor de administratie, „maar nog groote beteekenis en waarde hebben, eensdeels als titels „en bewijzen van rechten en verplichtingen van den Staat, van corpo raties en van partikulieren, anderdeels als geschiedbronnen; „dat zij die bescheiden hebben te ordenen en te beschrijven, „zoo mogelijk bekend te maken en ook op te sporen en aan te „vullen, en dat zij tevens belast zijn met hulp bij de raadpleging ervan „of zelf de noodige inlichtingen er uit moeten nasporen en verschaffen „dat voor de goede vervulling dezer taak naast groote zorg vuldigheid en betrouwbaarheid een speciale zeer wetenschappelijke „ontwikkeling en studie onmisbaar zijnen niet minder wetenschappe lijke opleiding en kennis vereischt worden van den archivaris dan van „den hoogleeraar in de geschiedenisof inoud-vaderlandschrecht"enz.enz. k k'n ■^>e ^eer I7lr,' A. C. Bondam heeft met de meeste bereidwilligheid te mijner beschikking gesteld het geheele dossier, dat hij over de salaris-actie van 1889—1904 heeft verzameld en bijeengehouden. Gaarne betuig ik hem hiervoor op deze plaats dank.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1929 | | pagina 8