156
„vrijen tijd kunnen zij bovendien nog tot andere doeleinden gebruiken.
Na voorts er op te hebben gewezen dat de financieele vooruit
zichten van leeraren bij het middelbaar onderwijs en van hoofden van
lagere scholen maar zeer geringe kansen op verbetering geven, kwam
hij tot de gevolgtrekking dat 's Ministers argumenten geen steek houden
en ondersteunde ten sterkste het amendement.
Het gevolg was, dat het amendement met 37 tegen 24 stemmen
werd aangenomen, en dus het beginsel van periodieke verhoogingen
was verworpen.
Die beraadslagingen in de Tweede Kamer geven ook thans nog
te denken. Wel moet men in aanmerking nemen, dat het in 1889 was,
dat zij werden gehouden, en dat men thans de waarde van een goed
geregeld archiefwezen wel wat beter heeft leeren begrijpen. Intusschen
zijn er thans ook nog personen, die zich op hetzelfde standpunt
plaatsen als destijds de heer van der Feltz, en meenen dat het op
een behoorlijke bezoldiging van een ambt of vak „waaraan men zich
meestal wijdt uit louter smaak en liefhebberij" minder aankomt. Men
verliest daarbij wel een weinig uit het oog dat, wanneer de bezoldi
ging van het vak niet toereikend is om aan de meest bescheiden,
matig gestelde levensvoorwaarden te kunnen voldoen, zij die niet
over eigen inkomsten beschikken, hun roeping niet kunnen volgen.
Wat het meest hier treft is wel, dat gesproken wordt van „liefhebberij'
en, Iet wel, niet van „liefde." Komt men op deze wijze niet tot de
beschouwing, dat de keuze van een ambt of vak hoofdzakelijk bepaald
moet worden door de begeerte om meer of minder geld te verdienen,
en niet door de liefde en toewijding voor de uitoefening er van?
Bij het vaststellen van de bezoldiging van een of andere betrek
king moet rekening worden gehouden met de bekwaamheid, die een
behoorlijke vervulling van die betrekking eischt, en met den tijd die
noodig is om zich die bekwaamheid te verwerven, terwijl bovendien
die bekwaamheid niet alleen op het tijdstip van de ambtsaanvaarding
moet worden bezeten, maar steeds onderhouden en vermeerderd
moet worden. Om het eens erg practisch uit te drukken: er moet
rekening worden gehouden met de aanmaak- en onderhoudskosten
van de vakkennis, met de kosten die een voorbereidende opleiding
heeft gevorderd, en met de kosten, die voor verdere studie-ont
wikkeling noodig zijn. Daarnaast heeft de overheid te beoordeelen,
hoe groot de waarde is van het werk, dat in het publiek belang
wordt verricht, en dit is het juist, dat leidt tot een onderlinge ver
gelijking van betrekkingen. Ofschoon het veelal een vergelijking van
ongelijksoortige grootheden is, kan men daar toch niet goed buiten.
Het is nu wel merkwaardig om eens na te gaan met welke andere
157
betrekkingen die bij het archiefwezen in den loop der jaren alzoo
zijn vergeleken. De minister Mackay bracht de vergelijking met
leeraren bij het middelbaar onderwijs naar voren; de heer VAN der
Feltz maakte een toespeling op de hoofden van lagere scholen. Bij
mijn verdere beschouwingen zullen we nog wel eens wat anders zien.
Bij de Staatsbegrooting voor 1891 deed Jhr. Mr. A. F. de Savornin
Lohman, die inmiddels Minister van Binnenlandsche Zaken was geworden,
een nieuw voorstel tot verhooging van de jaarwedde van één archivaris en
van één commies-chartermeester, ditmaal op grond van bekwaamheid en
ijver, dus niet op dien van ambtsvervulling gedurende bepaalden tijd.
In het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer wordt daarover,
in aanmerking genomen wat het voorgaand jaar met het amendement-
Roëll gebeurd was, bevreemding geuit. In de Memorie van Antwoord
haalde de Minister aan, dat de voorsteller van het amendement ge
constateerd had, dat de strekking daarvan „geen andere was, dan
„het oordeel der Kamer uit te lokken over het beginsel, dat hij in de
„krediet-aanvrage meende te ontwaren, om na zeker aantal dienst
baren, ongerekend de bijzondere verdiensten van den ambtenaar of
„de duurte der levenswijze in de door hem bewoonde plaats, hem
„een traktementsverhooging toe te kennen". Volgens den Minister had
het amendement en het votum der Kamer allerminst de strekking om
aanvragen af te wijzen zooals de tegenwoordige (d.w.z. die bij de
Staatsbegrooting voor 1891 gedaan), welke ten doel heeft aan ambte
naren, die wegens bekwaamheid en ijver daarop aanspraak mogen
maken, eene billijke verhooging hunner jaarwedde te bezorgen. Bij
de openbare behandeling werd het artikel zonder beraadslaging en
zonder stemming aangenomen.
Inmiddels had op 27 September 1890 de eerste Bijeenkomst van
Rijks-archivarissen plaats gehad. De voorzitter, Jhr. Mr. Th. H. F. van
Riemsdijk, leidde deze in met een korte toespraak, waarin het doel
der te houden bijeenkomsten nader uiteengezet wordt. Hij begon aldus:
„In den laatsten tijd is er in den toestand van de archieven in de
„provinciën veel verbetering gekomen. Dank aan de krachtige maat
regelen van de Regeering zijn die archieven alle onder Rijksbeheer
„gebracht, is de financieele positie der archivarissen verbeterd, en
„is er ook op meer dan eene plaats voor betere localiteiten zorg
„gedragen." Toen de concept-notulen ter beoordeeling aan de Rijks
archivarissen werden voorgelegd, heeft de heer Bondam, destijds
Rijksarchivaris in Noordbrabant, met bescheidenheid in overweging
gegeven, het woord „financieele" vóór positie der archivarissen weg
te laten. Hij motiveerde dit voorstel aldus: „Er is op de Staatsbe
grooting voor 1891 een verhooging van het traktement van een