154 „Ik heb echter eene bepaalde bedenking tegen de verhooging „van f 1400 voor het personeel in Overijssel en Utrecht, omdat „hierbij een vrij gewichtig beginsel onzer staatshuishouding betrokken is. „Op blz. 77 van den toelichtenden staat zegt de Minister in „noot (3): „Voorts is gerekend op eene verhooging der jaarwedde „van 2 archivarissen en 1 commies-chartermeester, na v o 1- „brachten tienjarigen diensttijd." „Het beginsel om een rijksambtenaar wegens volbrachten vijf- „of tienjarigen diensttijd eene verhooging van jaarwedde toe te „kennen wordt in onze huishouding slechts enkele malen toegepast, „namelijk bijv. ten aanzien van de hoogleeraren; dit is echter een „gevolg van art. 52 der wet op het hooger onderwijs, die eene „minimum-jaarwedde vaststelt. Het denkbeeld der Regeering om het „beginsel nu ook toe te passen op andere Rijksambtenaren acht ik „echter bedenkelijk. Ik kan mij voorstellen dat het mag gelden voor „Indische ambtenaren; of om te voorkomen dat een verdienstelijk „ambtenaar wegens onvoldoende bezoldiging een anderen werkkring „zoeke, maar het beginsel toe te passen voor alle de bedoelde „gevallen acht ik onderhevig aan ernstig bezwaar. Daardoor toch „worden wij geplaatst aan het begin van een nieuwen weg, die in „zijne consequentiën, voor andere Rijksambtenaren, tot zeer groote „financieele lasten kan leiden." Ofschoon het verleidelijk is om de geheele redevoering af te schrijven, meen ik mij te moeten beperken tot het doen van hier en daar een greep er uit, het aan den lezer overlatende het inderdaad niet onbelangrijke betoog eens in zijn geheel na te lezen. Hij bracht dat beginsel op den voorgrond, terwijl hij de ver diensten van de bedoelde personen in geen enkel opzicht wilde ver kleinen, „integendeel een hunner, de hoogst verdienstelijke Rijksarchi varis in de provincie Utrecht, heeft op dit gebied voorzeker zijn sporen „reeds lang verdiend" enz. Hij kwam dan ook in eerste instantie tot het besluit, dat er wellicht aanleiding kan bestaan om het salaris van den Rijksarchivaris in Utrecht te verhoogen (die in Overijsel, van wiens salaris ook verhooging was voorgesteld, was inmiddels overleden), maar niet op grond van het beginsel, dat na zeker ver vulden diensttijd die verhooging gewettigd was, maar alleen op grond van de individueele verdiensten van den Rijksarchivaris in Utrecht. De Minister van Binnenlandsche Zaken, mr. /E. baron Mackay, verdedigde het voorgestelde, en voerde onder meer aan, dat het hier een betrekking gold, „waaraan iemand zijn geheele leven moet „wijden zonder er veel anders bij te kunnen noch te mogen waar- Vemen, en waar de kans op promotie bijkans niet bestaat", dus een 155 bezoldiging van f 2000 op den duur te weinig is, „vooral als men die „vergelijkt met de bezoldiging van andere ambtenaren met wie de „archivarissen minstens toch wel op gelijke lijn geplaatst mogen „worden, bijv. met de leeraren van middelbare scholen en gymnasia". „De Regeering heeft dus gemeend" (aldus de Minister) „dat „het, ten einde dien herhaalden aandrang tot verhooging te ontgaan, „waarvan zij de billijkheid erkent en om zoo onpartijdig mogelijk te „werk te gaan, beter zou zijn om als regel te stellen dat na 10-jarige „werkzaamheid, het tractement met f 500 zou worden verhoogd. En „dat mag zeker geen overdaad heeten". De heer Roëll was het in zijn antwoord niet eens met hetQeen de Minister had aangevoerd. Zijn bezwaar tegen het in beginsel invoeren van periodieke verhoogingen bleef bestaan, en dit bezwaar gaf hem aanleiding tot het indienen van een amendement om den post met f 1400 te verminderen. De Minister voerde daarna nog tot verdere verdediging van het voorgestelde o.a. aan: „Maar hier heeft men het geval dat de personen, „die bij de archieven werkzaam zijn, er niet licht toe komen eene „andere betrekking te zoeken. Daarbij komt dat er betrekkelijk weinig „personen zijn die altijd onder het stof en oude paperassen willen „zitten; gelukkig echter kan men er nog vinden; maar kans op „bevordering is er niet, zoodat op die wijze niet kan worden ver- „kregen eene verbetering van financieele positie." „En nu meen ik dat men bij een zoo klein traktement voor „personen, die in den regel gestudeerd hebben en die minstens 10 „jaren den Staat hebben gediend, deze geringe verhooging niet „moet weigeren." Nadat de voorzitter der Commissie van Rapporteurs had mede gedeeld, dat twee leden adviseerden tot afstemming en een tot aanneming van het amendement, kwam de afgevaardigde W. A. baron van der Feltz voor de verdediging van het amendement op. Uit zijn redevoering teekende ik als merkwaardig aan: „In de tweede „plaats zegt de Minister, dat de heeren archivarissen meestal in „dezelfde betrekking blijven. Het is eene eigenaardige betrekking „men komt niet licht meer tot iets anders. Ik geef gaarne toe dat „het een eigenaardige werkkring is, waarin weinig promotie is te „maken. Maar er staat ook tegenover dat men een vak beoefent „waaraan men zich meestal wijdt uit louter smaak en liefhebberij, „waarin men de werkuren en bezigheden ongecontroleerd regelt naar „eigen zin en wil en waarbij men veel vrijen tijd kan hebben; de „heeren zijn aan niets gebonden; zij worden niet gehaast; zoodat in „dat opzicht de betrekking ook zijne aangename zijde heeft. Hun

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1929 | | pagina 6