152
Met het inventariseeren van het eveneens in bruikleen gegeven
archief veffi den Kerkeraad derzelfde gemeente was Mej. Moquette
bezig, toen zij door ziekte overvallen werd, zoodat deze arbeid door
andere hand moest worden overgenomen en afgemaakt.
De algemeen zichtbare resultaten van Dr. Moquette's archief
arbeid zijn hiermede opgenoemdvan haar werkzaamheden, waarvan
de resultaten binnen de archiefmuren blijven, vermeld ik hare beschrij
ving van de supplementen van Roterodamum Illustratum (de topogra
fische en historieprenten) en van de bovengenoemde portretverzameling.
Ook met de ordening en beschrijving van het financieele gedeelte
van het gemeente-archief heeft zij een aanvang gemaakteen voor-
loopige fichescatalogus is daarvan het resultaat.
Naast het inventariseeren is er op het Rotterdamsche Archief,
waar het bezoek en de aanvragen om inlichtingen gelukkig elk jaar
toenemen, nog heel wat anders te doen. Ook daaraan heeft Mej.
Moquette ijverig haar deel gehad. Vele bezoekers zullen haar voor
verkregen hulp erkentelijk zijn; vele onderzoekingen, vooral op kerkelijk
gebied, zijn door haar verricht, terwijl zij ook buiten het Archief, door
talrijke artikelen in het Rotterdamsch jaarboekje, in Rotterdam in den
loop der eeuwen en andere uitgaven, enkele malen ook door lezingen
met lichtbeelden, meegewerkt heeft aan de bevordering van de kennis
der geschiedenis van Rotterdam.
Ten slotte wil ik nog wijzen op het boek, dat zij samen met
den heer J. M. Droogendijk bewerkte, namelijkRotterdamsche straat
namen geschiedkundig verklaard, waarvan de eerste uitgaaf in 1910
en de tweede, bijgewerkt en geïllustreerd, het vorig jaar verscheen.
In de dertig jaren van haar staat van dienst heeft Mej. Moquette
veel nuttig werk gedaan, waarvan de resultaten aan het Archief en
aan de Archiefbezoekers in ruime mate zijn ten goede gekomen; zij
kan daarop met groote voldoening terugzien.
Dit korte overzicht van haar werken kan ik niet beter besluiten
dan met het uitspreken van den hartelijk gemeenden wensch, dat zij
nog jaren lang in volle gezondheid van haar otium cum dignitate
moge genieten.
E. WIERSUM.
Het bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1928.
II.
Bij het opstellen van het eerste deel mijner beschouwingen over
het bovenstaande onderwerp heb ik mij bepaald tot de uiteenzetting
153
van den feitelijken toestand van de salarisregeling van het archief-
personeel, zooals deze na de laatste wijziging is geworden. Daarmede
bezig zijnde heb ik mij afgevraagd, of het niet wenschelijk was thans
eens een beknopt geschiedkundig overzicht te geven, van wat in de
laatst verloopen veertig jaar ten opzichte der verbetering van de
salarissen van de aan 's Rijks archieven verbonden ambtenaren is
gedaan en verkregen, om daardoor ten slotte tot het stellen van de
vraag te komen, wat nog te wenschen overblijft.
Ik noem hier het tijdvak van veertig jaar, want inderdaad is
hetgeen in het najaar van 1889 bij de behandeling van de Staats-
begrooting is voorgevallen, aanleiding geweest om den strijd voor
een betere salarisregeling aan te vangen.
Toen in en na 1878 het Rijk mede daadwerkelijk ging optreden
voor de verzorging van wat men thans onder de Rijksarchieven
verstaat, werd er geen algemeene regeling ten opzichte van de
salarissen van de aan die archieven verbonden ambtenaren in een
algemeen besluit vastgelegd. Er bestond toen, wat men zou kunnen
noemen een ongeregelde regelmaat. Bij iedere benoeming werd een
salaris toegekend voor de archivarissen f 2000, voor de commiezen-
chartermeesters f 1000. Deze bedragen waren voor eens en altijd
vastgesteld; periodieke verhoogingen waren niet bekend.
Tegen het einde der tachtiger jaren begon men in te zien, dat
dit zoo niet langer kon voortduren, en bij de indiening van de Staats-
begrooting voor 1890 kwam dit tot uiting. Bij deze begrooting werd
voorgesteld, een Rijksarchivaris in Zeeland te benoemen op een jaar
wedde van f 2000, en de salarissen der Rijksarchivarissen in Utrecht
en in Overijsel elk met f 500 te verhoogen, dus op f 2500 te brengen,
terwijl voorts nog aan eenige adjunct-archivarissen en commiezen-
chartermeesters een verhooging tot een gezamenlijk bedrag van f 400
was toebedacht.
Het was de afgevaardigde jhr. mr. J. RoëLL, die bij de behandeling
van de begrooting in de Tweede Kamer daartegen opkwam. Hij
vestigde de aandacht er op, dat het gereorganiseerde archiefwezen
een belangrijke verhooging van de uitgaven had veroorzaakt. Voor
de bezoldiging van en toelagen aan het personeel, bij de archieven
in de provincies werkzaam was voor 1878 uitgetrokken f6250, terwijl
die som toen (omstreeks 1889) was gestegen tot f30000. Van de
tienduizenden, voor de archiefgebouwen uitgegeven, wilde hij niet
spreken. Dit diende echter slechts als aanloop voor het opperen van
zijn hoofdbezwaar. Wat dit was, zal ik hier aantoonen door aanhaling
van de eigen woorden, zooals zij in de Handelingen van de Tweede
Kamer (1889/90, blz. 548) voorkomen.