192 of kort te voren met de Cisterciensers van Bloemkamp nog slaags was geweestkon eene samenwerking zeer zeker doen verwachten. De vraag is maar: heette op dat pas de kloostervoogd van Witte- wierum Ludolf?2) En was de kerk van Wittewierum aan sint Vitus gewijd? Dit vermag ik op het oogenblik hier niet op te lossen. En is dit niet het geval, dan komt eene andere mogelijkheid naar voren: dat het stuk in questie eene vervalsching zou zijn met meer of minder waarschijnlijks er in van Hollandschen kant. Maar tegenover wien zou het dan moeten worden gebruikt? Tegenover de Friezen zeker niet, want die zouden niet kunnen worden misleid, de namen kennende. Wij weten dat er in Medemblik in Mei en Juni 1345 is onderhandeld met Friesche afgevaardigden3) en waarschijnlijk al eerder en dat, naar het schijnt, de Friezen heel wat hebben toegegeven uit ongerustheid tegenover den machtigen graaf4). Dit stuk nu behelst wat de Friezen niet wilden toestaan. Daarom begon de strijd. Welnu, het zou mogelijk zijn, dat deze vervalsching als het dit mocht blijken te zijn bedoeld was voor de Groningers misschien, maar eerder voor de onderzaten van graaf Willem om zijn, ondanks alle concessies, doorzetten tot den krijg wegens dit zijn recht, te recht vaardigen. Waarom anders zou deze verklaring dan, als vervalsching in de grafelijke Kanselarij bekend, daar in een register worden vast gelegd? Dus voor „inwendig gebruik"! Het zou merkwaardig zijn, dit moderne verschijnsel Doch dit alles is slechts veronderstelling en ik geef de puzzle gaarne ter oplossing over aan anderen. S. A. Waller Zeper. Boekbespreking. De archivaris der gemeente Deventer heeft in de laatste jaren 193 een tweetal „inventarissen" gepubliceerd, die een korte bespreking wel verdienen. Niet zoozeer echter uit een oogpunt van weten schappelijke archiefordening, als wel om het vele wetenswaardige en belangrijke, dat in de inleidingen staat. Beide werkjes ademen denzelfden geest en hebben hetzelfde euvel en dezelfde verdienste als de reeds verschenen „inventarissen" van denzelfden auteur van de Achten-, Ostage- en Nieuwe Kamer en van de(n) Cameraar, welke „inventarissen" door Dr. L. Lasonder reeds besproken zijn in het Archievenblad, jrg. 1920-1922, no. 2, biz. 159 en vlg. Nemen we, om te beginnen, den eersten van de hier boven genoemde „inventarissen dien van de timmermeesters, weidegraven, hoofd-, brug-, straat-, wegen- en artilleriemeesters. Een doorbladeren van dit werkje doet ons den auteur zien als een archivaris, die bij zijn arbeid niet de regels der wetenschappelijke archief-economie in practijk brengt. Ongetwijfeld zouden de 957 rekeningen, die alle afzonderlijk beschreven zijn en waarvan de lijsten een 100-tal blad zijden beslaan, veel korter samengevat kunnen worden, hetgeen aan de overzichtelijkheid van het werkje ten goede zou zijn gekomen en dit tevens handiger in 't gebruik zou hebben gemaakt. Echter, de uiteenzettingen van de functies van de verschillende colleges zijn bijzonder interessant en belangwekkend voor de kennis van de inrichting van het stedelijk bestuur en zoo ligt de waarde van dit werkje in het historisch overzicht, dat in de inleidingen ge geven wordt. En dit klemt des te meer, omdat nóch Dumbar in zijn Kerkelijk en wereldlijk Deventer, nóch de Tegenwoordige staat van Overijssel van enkele der bedoelde functionarissen eenige melding maken. Uit de inleidingen leeren wij, hoe elk jaar op St. Petersoctaaf, dus 8 dagen na St. Peter ad cathedram 22 Febr. uit het stedelijk bestuur de verschillende colleges gekozen werden, die meestal uit 2 functionarissen bestonden. Daar is allereerst het college van de timmermeesters, waarvan het oudste lid belast was met de zorg voor de werken binnen de stad, het jongste met de zorg voor de hoofden en kribben in den IJsel. Sedert 1517 verdwijnt de benaming van jongsten timmermeester en komt hiervoor de naam van hoofdmeester in gebruik. Verder worden de veranderingen in de verkiezing van den timmermeester van 1517 geschetst. De weidegraven waren belast met het toezicht op de stadsweiden; oorspronkelijk was dit toezicht ook opgedragen aan de beide timmer meesters. Sedert 1362 echter was er ook een college van twee weidegraven, sedert 1464 een van vier, waarvan er twee schepenen Oud-Archief van Deventer. De Timmermeesters, Weidegraven, Hoofd-, Brug-, Straat-, Wegen- en Artilleriemeesters door Mr. J. Acquoy, Archivaris der Gemeente. 1924. Niet in den handel. Oud-Archief van Deventer. Instellingen van Weldadigheid te Deventer door Mr. J. Acquoy, Archivaris der Gemeente. 1929. Niet in den handel. WlIMKES, t. a. p. 2) De „heer LUDEKEN", die naar Friesland en naar Groningen gaat, in December 1344 „om saken die (de graaf) hem bevolen hadde" (HAMAKER, Grafelijkheidsrekk. v. Holland III, 393, 394) is zeker niet een hoog heer als een abt LUDOLF, 'tzij van Bloemkamp, 't zij van Bloemhof. 3) Zie mijn werk/an v. Henegouwen, heer v. Beaumont, 259. 4) A. w. Bijl. VI. 4

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1929 | | pagina 25