184 185 gaande consequentie, dat aan prof. Fruin intusschen „niet vreemd" voorkomt, hoewel deze er niet verder op ingaat. In Engeland heeft men ook oorlogservaringen; de maatschappij is gemobiliseerd geweest onder ambtelijke leiding, of men heeft gewerkt in vrijwillige vereeniging, maar hoe dan ook, er zijn van die werkzaamheden archieven overgebleven en voor economische en sociale geschiedenis zijn deze van niet minder gewicht dan de centrale archieven. Wat moet men nu doen? De heeren van de Carnegie Endowment hebben zich gewend tot de British Academy, nummer één in de lijst van geleerde genoot schappen te Londen volgens het jaarboek Minerva, en evenmin als dit voorname lichaam een verzoek uit dien hoek in den wind kon slaan, vermochten de vooraanstaande historici, archivarissen en af gevaardigden van plaatselijke genootschappen zich te onttrekken aan de uitnoodiging van de Academy tot een conferentie, welke in het najaar van 1920 bijeengekomen is. Deze uitgelezen lieden namen een besluit en benoemden een Commissie van onderzoek, en twee jaren later kon de secretaris der Commissie, miss Wretts Smith, een verslag opstellen, dat aan de „British Editorial Board for the Economic and Social History of the world war" is aangeboden, de eenige in bij zonderheden afdalende gids tot de „Local War Records". Een afschrift er van bezit het Record Office. De methode lijkt mij voorbeeldigmen moet eerst weten welke archieven er zijn. Eigenlijk moest men kunnen zeggen, welke archieven er kunnen zijn en behooren te zijn. Een volledige kennis van de administratie leidt tot het eerste. Of de archieven, die er behooren te zijn, er ook werkelijk zijn en waar ze zijn, is alleen door plaatse lijke inspectie uit te maken. In het werk van Hall is veel te vinden omtrent hetgeen er is en niet weinig omtrent hetgeen verloren is gegaan en door welke oorzaken. De heer Hall is dikwijls bitter en met reden. Hij is secretaris van de in 1910 ingestelde Royal Commission on Public Records, over wier belangrijke verslagen in het Archievenblad een en ander is mede gedeeld Uit den aard der zaak is een groot deel der verslagen in de jongere publicatie verwerkt. Hoe belangrijk het werk van Hall ook moge zijn, dat van Jenkinson, waarin de problemen, welke ons allen vroeger of later kunnen bezig houden, stelselmatig ter sprake komen, verdient nog meer onze aan dacht. Het is wel goed voor wie groot gebracht zijn met de Hand leiding van mrs. Muller, Feith en Fruin, om de daarin aangevoerde 1912/3 blz. 31, 1920-2 blz. 313, 1922/3 bi. 122. vraagstukken en nog eenige andere eens te beschouwen onder leiding van iemand die een frisschen kijk medebrengt. De schrijver kent de genoemde Handleiding, vermeldt ze in zijn voorrede zelfs als eerste onder de werken waaraan hij verplichting heeft. Hij heeft de Fransche uitgave gebruikt, omdat hij geen Nederlandsch verstaat en de Hand leiding wel in het Fransch, Duitsch en Italiaansch, maar niet in het Engelsch vertaald is natuurlijk niet, zal Hall wel grimmig opmerken. Mr. Jenkinson volgt de Handleiding niet, maar heeft zijn eigen methode. Zijn boek laat zich best lezen, hoewel het uit den aard der zaak ongeveer zoo vermakelijk is als de Handleiding in haar Woord vooraf voorspelt te zullen zijn. Een enkele maal trekt hij de juistheid van een stelling in het Nederlandsche werk in twijfel. 20 der Handleiding luidt: „Bij de ordening van een archief houde men in het oog, dat de bescheiden, die de handelingen van het bestuur of een zijner ambtenaren ex officio behelzen, het geraamte van het archief vormen Dat mag in vele gevallen waar zijn, zegt Jenkinson, maar er zijn archieven, die geen geraamte hebben, veeleer behooren tot de klasse der weekdieren. Hij begint zijn beschouwing met zulke wezens van lagere orde en verkeert daarbij in de gelukkige omstandig heid dat, mogen de Britsche archieven in het algemeen zoo ver waarloosd zijn als Hall ons leert, er zeer merkwaardige organismen aan het noodlot zijn ontsnapt. In een archief kunnen zijn: ingekomen stukken, minuten of afschriften van uitgegane stukken, en aanteeke- ningen te eigen behoeve; welnu, de eenvoudigste archiefordening is die, waarin ze bij elkaar in een zak of een doos zijn gedaan of aan een draad geregen. Later heeft differentiatie plaats. De hoofdlijnen, waarover 25 der Handleiding spreekt, wil mr. Jenkinson -met voor zichtigheid gebruiken; uit de Britsche archieven kent hij voorbeelden van ontwikkeling in een administratie, zoodat één serie in beteekenis heeft verloren en een ander daarentegen heeft gewonnen, zonder dat men het juiste tijdstip kan aanwijzen, waarop deze de slangenhuid afwerpt of, om een ander beeld te gebruiken, zich ontpopt. Het op gemerkte heeft mij getroffen; in den inventaris van het archief van het kapittel ten Dom staan de resolutiën voorop, naar den geest der Handleiding, maar in de inleiding is gezegd wat tegen de methode is in te brengen. Het is niet noodig er hier verder op in te gaan. Van ongelijk meer beteekenis is het, met mr. Jenkinson een modern archief te bekijken. Hier vindt men in één omslag ingekomen stukken, minuten van uitgaande stukken en doorslagen van genomen besluiten bijeen, inderdaad een terugkeer tot primitieve methoden. Voor een archivaris, die gewend is aan prettige archieven met ruggegraten, is zoo n modern geval gelijk aan een kwal. Het doet mij genoegen, dat

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1929 | | pagina 21