172
„Ons ambt is eerst sedert weinige jaren als een
„ernstig staatsambt erkend: het moet zich zijne plaats
„in de algemeene schatting nog veroveren. Maar het
zal dat doen, ik ben er zeker van, als wij, M. H. op
„onzen post zijn." C. C. D. EBELL.
Naschrift. - In mijn eerste stuk verzuimde ik mede te deelen,
dat ik, hetgeen ik schreef over de nadere regeling van de berekening
van den diensttijd der adjunct-commiezen, ontleend had aan „De
Centrale", het Orgaan van Vereenigingen van Personeel in s Rijks
dienst. Mijn verontschuldiging aan de Redactie van dat orgaan voor
dit verzuim, dat veroorzaakt werd, doordat ik het bewuste „Naschrift
waarin het gepleegd werd, moest schrijven bij het corrigeeren van de
drukproef, dus eenigszins gehaast.
Voorts wees men er mij op dat hetgeen ik op blz. 75 over de
ongehuwde en gehuwde vrouwelijke ambtenaren schreef, niet waar
was of althans verkeerd kon worden opgevat. Ik schreef: „behalve
„vóór haar eerste huwelijk is een vrouwelijke ambtenaar gehuwd als
„zij niet gehuwd is, en niet gehuwd als zij dit wel is. Men gelieve
in plaats van de woorden „behalve vóór haar eerste huwelijk te
lezen: „laat men den tijd vóór haar eerste huwelijk buiten beschou
wing dan
Ten slotte was onze Redacteur zoo vriendelijk mij ter lezing te
geven de rede, waarmede dr. W. Leendertz het Zevende bibliotheek
congres te Bussum opende, en de Nabetrachting die hij in verband
met gemaakte op- en aanmerkingen daaraan toevoegde. Beide zijn
te vinden in „Bibliotheekleven"jaargang XIV no. 8 (Augustus 1929),
blz. 143 en blz. 150. Voor ons, archiefambtenaren, zijn deze rede en
nabetrachting ook zeer lezenswaardig. Ze geheel over te nemen,
daaraan kan geen denken zijn. Ofschoon ik het gevaar van het doen
van aanhalingen niet onderschat, nl. het gevaar dat ze uit hun verband
genomen, tot verkeerde opvattingen kunnen leiden, is de verleiding
tot het opnemen van een enkele aanhaling toch wel erg groot. Op
blz. 150 lees ik dan: „Op het congres te Rome zei een gedesillusio
neerde gedelegeerde tot me: ik mis hier het belangrijkste, ik mis
„alle psychologie". Ik weet niet of ge de diepte van deze klacht in
„deze korte formuleering verstaat; maar ik geloof met deze gelukkige
„gedesillusionneerde, dat er voor ons heel wat meer van pshychologie
„dan van dollars te verwachten is. Voor ons ook? Of liever moeten
wij ook niet het belang van het archiefwezen vooropstellen, om daar
mede een behoorlijke salarisregeling te krijgen? Laat ons in de lijn
blijven, die gevolgd is door mrs. Feith, Telting en Bondam, aan wie
het tegenwoordig geslacht ook nog veel dank verschuldigd is.
173
De Handleiding en hare practische toepassing.
§93 van de Handleiding. Deze paragraaf leert dat een
charter de grosse is van een oorkonde. Onmiddellijk volgt hierop
„daar de meeste charters op perkament zijn geschreven is het alleen
noodig aan te teekenen zoo een charter op papier is geschreven,
en in de toelichting leest men: „In den regel is echter een charter
op perkament geschreven". Men heeft dus hier gedacht alleen aan
grossen van oorkonden, hetzij uit de Middeleeuwen, hetzij van middel-
eeuwschen vorm. De formeele beteekenis derhalve. In alinea 4 van
de toelichting wordt een nog beperkter formeele en technische
beteekenis aan het begrip „charter" toegekend, waaronder men dan
verstaat een gezegeld op perkament geschreven stuk.
Niet formeel opgevat, is de beteekenis veel ruimer en geldt voor
archivalia tot heden toe. Dus elke akte in het algemeen, die een
rechtshandeling inhoudt en opgesteld is in den vereischten vorm en
onderteekend of bezegeld, is een „charter het is de grosse van
een oorkonde.
Moet men nu deze akten in een inventaris zoo betitelen? Wat
een last zou dit den archivaris baren! Want het is ook niet altijd
scherp te omlijnen, men kan er soms verschillend over denken en bij
elk nummer van den inventaris moet men dan telkens die charters
tellen, ze afgezonderd houdende van de concepten, afschriften enz.
Het inventariseeren geeft dan hoofdbrekens vooral voor iemand, die
bijv. als bijbetrekking met de zorg van een archief is belast. En het
heeft ook niet de geringste practische beteekenis om in een inventaris
eene onderscheiding te leggen tusschen stukken, die grossen van
oorkonden zijn en stukken, die dat niet zijn, hetgeen strekken kan
om het publiek te verbijsteren. Iemand, die een archief raadpleegt
en in het bijzonder te letten heeft op deze eigenschap van een
archiefstuk, mag toch op den inventaris alleen niet afgaan. Het is ook
in strijd met hetgeen de Handleiding hier in 93 leert. Maar veel
houvast geeft het heilige boek hier niet. Het is mij gebleken, dat de
niet-formeele of wetenschappelijke of wel academische toepassing
van het woord „charter" wordt aangeprezen en deswege aangehangen.
Het gezag van de Handleiding moet met het oog op de praktijk
muurvast staan; „sit ut est aut non sit!" en zoo komt het voor den
archivaris alleen aan, op wat de Handleiding een charter noemen
zal en niet op hetgeen een charter is.
Daartoe zou men nu een regel kunnen vaststellen door de eene
technische beteekenis met de „andere technische (4e alinea der toe
lichting) tot één gebruikelijke samen te smeden. Elke grosse dan van