168
nadat mr. Fruin in 1904 zijn beschouwing aan de salarisregeling had
gewijd, was bij mij de gedachte opgekomen, waarvoor toch eigenlijk
noodig was die onderscheiding in adjunct-commiezen, commiezen en
hoofdcommiezen, zoowel voor de wetenschappelijke als niet-weten-
schappelijke ambtenaren, aangezien bij beide soorten de aard der
door hen verrichte werkzaamheden na bevordering volstrekt niet
veranderde, en de verhooging in rang alleen diende om een hoogere
belooning mogelijk te maken. (De Commissie-SiORK noemde dit in
haar verslag een euvel, dat gekeerd moest worden, en stelde daarom
voor in sommige gevallen de salarissen in opvolgende rangen te
verkrijgen over elkaar heen te doen loopen, om de gelegenheid te
openen bij niet-bevordering toch een hooger salaris in uitzicht te
stellen,) De oorspronkelijke regeling kende naast den archivaris ook
maar één rang, destijds onder den titel van commies-chartermeester.
De vraag kon dus gesteld worden of het wenschelijk ware, dat de
salarisregeling zóó werd vastgesteld, dat een commies-chartermeester
(om voorloopig deze benaming te gebruiken) een salaris genoot met
een minimum minstens gelijkstaande met dat van commies en een
maximum minstens gelijkstaande met dat van hoofdcommies, te be
reiken door een zeker aantal periodieke verhoogingen. Maar deze
vraag kon evengoed gesteld worden voor degenen, die destijds als
niet-wetenschappelijke archiefambtenaren werden beschouwd. Voor
hen toch had een rangverhooging meestal ook geen ander doel dan
om een hoogere belooning mogelijk te maken. Het betrof dus ook
de vraag een algemeen passenden titel voor hen te vinden.
Intusschen kwam het Koninklijk besluit van 2 September 1919
de eischen van benoembaarheid tot wetenschappelijk ambtenaar aan
de in de Archiefwet bedoelde archiefbewaarplaatsen vaststellen. Dit
besluit verdeelde de wetenschappelijke archiefambtenaren in twee
klassen. Strikt genomen zouden er dus in 't vervolg drie soorten
archiefambtenaren zijn: de wetenschappelijke le klasse, de weten
schappelijke 2e klasse en de niet-wetenschappelijke. Aangezien echter
niet verlangd kon worden, dat al de destijds in dienst zijnde archief
ambtenaren de bij het Koninklijk besluit gevorderde diploma's zouden
verwerven, moest een overgangsregeling worden getroffen. Behalve
den Algemeene Rijksarchivaris, de Rijksarchivarissen in de provinciën
en de Archivarissen aan het Algemeen Rijksarchief zouden de bij de
afkondiging van het besluit in functie zijnde en zekeren doctoralen
graad bezittende archiefambtenaren tot de eerste klasse behooren,
terwijl de overigen tot de tweede gerekend zouden worden. Hierdoor
169
werden velen, die vroeger als niet-wetenschappelijk beschouwd werden,
tot wetenschappelijk bevorderd, en in strikten zin kon hiertegen ook
geen bezwaar zijn, want het begrip wetenschappelijk is niet nauw
keurig te omgrenzen. Intusschen heeft bij mij steeds de gedachte
geleefd, of het destijds in 1919 niet den voorkeur zou hebben ver
diend die klasse-onderscheiding te vermijden, of liever haar niet i n
naam vast te leggen. Indien toen een benaming gebruikt ware, die
de innerlijke waarde van het ambt in verband met de gestelde eischen
voor benoembaarheid omschreef, dan ware de oplossing van een
behoorlijke salarisregeling veel eenvoudiger geworden. Veronderstel
dat artikel 1 geluid hadDe archiefambtenaren worden verdeeld in
archivarissen, adjunct-archivarissen en chartermeesters, terwijl dan
verder overal maar van wetenschappelijk archiefambtenaren eerste
klasse gesproken werd de term archivarissen en adjunct-archivarissen
was gebruikt, en op dezelfde wijze de term chartermeesters, waar
dit noodig was. (Ik maak hier gebruik van de benamingen adjunct-
achivaris en chartermeester bij wijze van voorbeeld. De aanduiding
eerste en tweede klasse vind ik niet aanbevelenswaard, omdat zij
een permanente minderwaardigheid uitdrukt. Het spreek vanzelf, dat
men hen die aan veel zwaardere eischen moeten voldoen, niet gelijk
kan stellen met hen, van wie het voldoen aan minder zware eischen
gevergd wordt, maar dit verschil zou evengoed kunnen worden uit
gedrukt door de toekenning van twee verschillende titels, die op
zichzelf positieve waarde hebben.)
In beginsel is indertijd op die vergadering van de afdeeling van
Rijksarchiefambtenaren aangenomen, dat beproefd zou worden om
voor beide categoriën wetenschappelijke ambtenaren een regeling
te doen vaststellen met, wat ik kortheidshalve zal noemen, een
eenheidstitel. Bij de beoordeeling van deze en dergelijke vragen komt
het er nu op aan, om zich op het standpunt te plaatsen, dat vroeger
zoo prachtig verdedigd is door mr. Muller in zijn „Pro Domo.
Wat vorderen de belangen van het archiefwezen, daar gaat het om,
niet om wat wij zeiven mooi of verkieslijk vinden. Waarvoor is het
nuttig of noodig, dat een ambtenaar die steeds hetzelfde soort werk
blijft doen, achtereenvolgens twee of drie titels voert? Voor den
ambtenaar omdat hij in het genot van meer salaris komt; maar waar
ligt belang van het archiefwezen? Waarom moeten zij, die een ambt
bij het archiefwezen bekleeden, met liefde en toewijding, en voldoende
aan bijzondere wetenschappelijke eischen, verzwolgen worden in den
oceaan van adjunct-commiezen, commiezen en hoofdcommiezen Is
Zie FRUIN. De Archiefwet 1918, II, blz. 16.
Zie Ned. Archievenblad 1923'1924, blz. 65.