166 „de voormalige klerk geroepen wordt. Ook is er hoegenaamd geen „bezwaar tegen, dat een klerk tot wetenschappelijk werk geroepen „wordt, mits inderdaad blijkt, dat hij de noodige ontwikkeling en de „noodige bekwaamheid van dien voor hem geheel nieuwen werkkring „bezit. Noch de eene noch de andere waarborg wordt in het K. B. „van 1904 gevonden." Na een beschouwing over de tractementsregeling zelve, geeft mr. Fruin (op blz. 158) een volgens hem eenvoudig middel aan om aan de bezwaren tegemoet te komen zonder wijziging te brengen in het pas verschenen Koninklijk besluit: Aanstelling van de wetenschappe lijke ambtenaren bij hunne indiensttreding als commies. „De titel van „adjunct-commies worde dan ook aan de archieven in de provinciën „uitsluitend gereserveerd voor niet-wetenschappelijke ambtenaren, „zoodat een klerk na verloop van tijd tot dien rang opklimt, gelijk „dat aan het Algemeen Rijksarchief reeds lang gebruikelijk is." Voordeel daarvan zou zijn o.a. dat althans eenigermate de grens tusschen de wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke ambtenaren zou worden hersteld. Daarnaast werd bepleit om aan de weten schappelijke ambtenaren in de provinciën naast hun rang van commies een anderen titel te gevendaar het herstel van de titel van commies- chartermeester, die door „het laatste Koninklijk besluit is afgeschaft, „niet wel doenlijk schijnt, zou de titel adjunct-archivaris die inderdaad „hunne functiën volkomen wedergeeft, daarvoor in aanmerking „komen. En dan zou het ten slotte m.i. hoogst gewenscht zijn, dat „een termijn werd bepaald, binnen welken voor klerken, adjunct-com- „miezen, commiezen en hoofdcommiezen eene verhooging in rang zonder verandering van werkkring was uitgesloten, maar na „welks afloop ook de rangsverhooging mocht worden verwacht; „altijd onder het voorbehoud van art. 8 van het laatste Koninklijk „Besluit, dat sprekende van traktementsverhooging in denzelfden rang, „zegt, dat die verhooging alleen wordt toegekend bij gebleken „geschiktheid en dienstijver en nadat daarop bij de vaststelling der „Staatsbegrooting is gerekend. Zoolang het geheele archiefwezen „nog niet bij wet of organisch besluit geregeld is, schijnt eene „bepaling in dezen geest bepaald noodzakelijk om onbillijkheden „tegen te gaan." Naar aanleiding van het hieraan onmiddellijk voorafgaande wil ik reeds dadelijk even vaststellen, dat het niet aan mr. Fruin gelegen heeft, dat aan deze bezwaren niet werd tegemoet gekomen. Het Koninklijke besluit van 5 Februari 1920 no. 51 voerde den tirel van 167 chartermeester in voor de voorheen als wetenschappelijke ambtenaren bekend staanden. De rang waarin deze ambtenaren hun intrede bij het dienstwerk deden werd die van commies. Maar in de salaris regelingen tusschen 1904 en 1929 kwam dit niet uit. Een Koninklijk besluit van 9 April 1913, no. 20, bracht wel een wijziging van het salarisbesluit van 1904, zonder echter de trakte mentsregeling te wijzigen. Toen werd toch de titel van Adjunct-archi varis bij het Algemeen Rijksarchief gewijzigd in dien van Archivaris bij het Algemeen Rijksarchief. Wel bracht een Koninklijk besluit van 13 Maart 1914, no. 6 Staatscourant no. 68) een financieel voordeelige wijziging van de trak tementsregeling, doordat daarbij de tijd voor opklimming van minimum tot maximum aanmerkelijk werd ingekort; en daarmede samenhangend de duur van de periode voor iedere traktementsverhooging. Toen deze salarisregeling vervangen werd door die, welke ik kortheidshalve zal noemen van 1918, was een bijzonder tijdvak afge sloten. Immers vóór 1918 heeft steeds salarisregeling plaats gehad bij bijzondere, het archiefwezen betreffende Koninklijke besluiten, terwijl het salarisbesluit 1918 de aan 's Rijksarchieven verbonden ambtenaren en beambten opnoemde naast en met de overige in Rijksbetrekking zijnde. Dit salarisbesluit 1918 was een gevolg van de werkzaamheden verricht door de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk besluit van 27 Maart 1917, no. 6, bekend onder den naam van de Staatscommissie-SiORK. Zij bracht het eerste gedeelte van haar verslag uit op 18 April 1918. Aangezien ik over deze salaris regeling en over die welke daarna nog vastgesteld zijn, telkens minder of meer uitvoerig in het Archievenblad heb geschreven, acht ik het niet noodig, daarover nu nog veel te zeggen. In herinnering breng ik dat de regeling van 1918 vervangen werd door die van 1920, dat, nadat in 1924 alle salarissen met 10% waren verminderd, een regeling in 1925 volgde met het doel de plooien, die bestonden of ontstaan waren glad te strijken, en dat eindelijk de regeling van 1928 vooral in de regeling van de salarissen der hoogere ambtenaren misstanden wilde doen verdwijnen. Mr. Fruin stelde, zooals reeds gezegd is, vast dat de salaris- regeling van 1904 twee euvels had. Zij onderscheidde niet tusschen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke archiefambtenaren, en zij gaf aanleiding tot onbillijke toepassing door, wat men zou kunnen noemen, bevordering bij keuze. Nu behoeft men volstrekt niet afkeerig of tegenstander van zoodanige bevordering te zijn, maar kan toch toegeven dat ze niet gewenscht is of zich tot hooge uitzpndering moet bepalen, omdat zij wanverhoudingen schept. Reeds onmiddellijk 1) Zie FRUIN. De Archiefwet 1918, II, blz. 50.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1929 | | pagina 12