164
vergelijking werd getrokken met de regeling bij andere takken van dienst,
en aangetoond werd, dat zoowel de aanvangswedden en de opklim
ming als de vooruitzichten op bevordering geenszins in goede ver
houding stonden tot de eischen van wetenschappelijke opleiding
gepaard aan historischen zin, waaraan de archiefambtenaren moeten
beantwoorden.
In Juni 1902 gingen zij bij den toenmaligen Minister van Binnen-
landsche Zaken, dr. A. Kuyper, de zaak bepleiten, en dienden dezen
later op zijn verzoek een memorie van het door hen aangevoerde in.
In deze memorie werd o.a. op den voorgrond gesteld het belang
dat het Algemeen heeft bij een goed geordend archiefwezen, waaraan
ambtenaren verbonden zijn, die zich blijvend aan hun werk kunnen
wijden, en niet genoodzaakt zijn door verbetering van hun geldelijke
omstandigheden van werkkring te veranderen. Voorts werd er op
gewezen, dat naast veel werk van aantrekkelijk wetenschappelijken
aard niet minder veel moet worden verricht dat ontmoedigend en
verdrietig is, in aanmerking genomen den verwaarloosden toestand,
waarin vele archieven verkeerden, toen zij in s Rijks beheer
kwamen.
In het Voorloopig verslag over de Staatsbegrooting voor ly()5
hoofdstuk Binnenlandsche Zaken, toonden enkele leden zich teleur
gesteld, dat, waar bij de begrooting de traktementen van verschillende
ambtenaren ter verhooging zijn voorgedragen, geen gelden zijn uit
getrokken voor vermeerdering van de bezoldiging der aan 's Rijks
archieven te 's-Gravenhage en in de provinciale hoofdsteden ver
bonden ambtenaren, niettegenstaande de financieele positie van dezen
naar de meening van deze leden, dringend verbetering behoefde.
De Minister erkende in de Memorie van Antwoord dat hij geenszins
blind was voor de opmerking dat de bezoldiging der aan s Rijks
archieven verbonden ambtenaren, in vergelijking met die van ambte
naren in andere takken van staatsdienst te wenschen overliet, noch
dat verdienstelijke archiefambtenaren wegens hun gering salaris en
weinige vooruitzichten hunne betrekking zouden opgeven en een beter
bezoldigden werkkring zouden zoeken; en voorts dat hij intusschen
een voorstel tot verbetering der salarissen van de hier bedoelde
ambtenaren dit jaar nog achterwege moest houden. „Deze aange-
„legenheid blijft echter bij hem in overweging en gaarne zal alsnog
"worden nagegaan in hoeverre een regeling ware te treffen, waarbij
„aan billijke eischen kon worden tegemoet gekomen."
Bij een vage toezegging liet de Minister het niet. Bij de Staats
begrooting voor 1904 werden de noodige voorstellen gedaan om een
betere financieele regeling uitvoerbaar te maken. Opmerking verdient
165
hierbij o.a. dat de Minister in de Memorie van Toelichting verklaarde
dat voor de vervulling van de posten van Algemeen Rijksarchivaris,
adjunct-archivarissen in den Haag en archivarissen, chefs der archieven
in de provinciën, personen noodig zijn van niet minder gehalte dan
hoogleeraren, raadsheeren en rechters; dat zij evenwel veel slechter
betaald werden, enz. Toen de begrootingswet was bekrachtigd, kon
het Koninklijk besluit van 22 Januari 1904, no. 35 eindelijk een regeling
brengen, die voor 't oogenblik als bevredigend kon worden beschouwd.
Geheel afdoende was zij echter niet. Dit blijkt ten duidelijkste
uit de beschouwingen die mr. Fruin er aan wijdde in het Ned.
Archievenblad 1903/1904, blz. 154 en volg. Ofschoon deze beschou
wingen van het begin tot het einde belangrijk zijn, zie ik mij genood
zaakt, ook thans weer, om niet nog meer van de plaatsruimte te
vergen, er hier en daar een greep uit te doen, meest om aan te
toonen tot welke gevolgtrekkingen mr. Fruin kwam, het aan den lezer
overlatende na te gaan hoe dit geschied is. Voorop ging dat de
schrijver erkentelijk was voor hetgeen allen hadden bijgedragen tot
het totstandkomen der regeling, en in 't bijzonder dat wat mrs. Telting
en Bondam hadden verricht. Mr. Fruin stelde dan vast dat de regeling
1896/8 twee euvels had: ongelijkmatigheid in de bevordering en
vereeniging van wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke ambtenaren
onder denzelfden titel. Deze euvels had het Koninklijk besluit van
1904 kunnen en moeten wegnemen (blz. 157). „Dat is echter niet
„geschied. De titel commies-chartermeester, die sinds 1898 toch reeds
„tot uitsterven gedoemd was, is thans definitief afgeschaft. Boven
„den rang van commies is een nieuwe rang, die van hoofdcommies
„ingevoerd, zoodat nu ook de mogelijkheid geboren is, een commies,
„die minder dienstjaren heeft, voor te trekken boven een ander
„door hem tot hoofdcommies te bevorderen. Eveneens zal het nu
„mogelijk zijn den ambtenaar van het Algemeen Rijksarchief, die als
„klerk begonnen is en de rangen van adjunct-commies en commies
„heeft bereikt, tot hoofdcommies te bevorderen. Nu heb ik er niets
tegen, dat verdienstelijke ambtenaren, al verrichten zij ook niet weten
schappelijk werk, opklimmen in rang en bezoldiging, maar ik heb
„er wel bezwaar in, dat uit den titel het al- of niet-wetenschappelijk
„karakter van het ambt niet blijkt. Zoodra toch onder een gemeen-
„schappelijken titel wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke ambte
naren begrepen worden, is de mogelijkheid gegeven dat tot een
„wetenschappelijken werkkring een niet-wetenschappelijk ambtenaar
„wordt benoemd. Laat een verdienstelijk klerk gerust opklimmen tot
„adjunct-commies en tot commies, maar laat duidelijk uitkomen, dat
„die rangverhooging geen invloed heeft op den werkkring, waartoe