162
„het is slechts een nagalm van oude toestanden en oude denkbeelden.
„Ons ambt is eerst sedert weinige jaren als een ernstig staatsambt
„erkendhet moet zich zijne plaats in de algemeene schatting nog
„veroveren. Maar het zal dat doen, ik ben er zeker van, als wij,
„M. H.op onzen post zijn
In 1894 gebeurde er echter niets, en dat gaf aanleiding om in
Mei 1895 op nieuw een adres aan de Koningin-(regentes) te zenden,
aandringend op het nemen van een gunstig besluit op het vorige.
Toch bracht 1895 ook nog niet de beslissing, omdat de Minister,
nadat hij mondeling nog nader was ingelicht door de heeren mrs.
Feith en Bondam, wel in beginsel niet ongenegen was de traktementen
te regelen en te verbeteren, maar het niet gedaan had om het eind
cijfer der begrooting niet op te drijven.
De Staatsbegrooting voor 1897 bevatte echter voorstellen, die
een eerste schrede in de goede richting mogen genoemd worden.
In den Uitgewerkten en Toelichtenden staat behoorende bij de raming
van kosten of ontwerp-begrooting van Binnenlandsche Zaken voor
1897, luidde de toelichting voor de voorstellen als volgt:
„Bij een Koninklijk besluit van 31 December 1872 no. 29 zijn de
„traktementen van eenige categoriën van ambtenaren bij 's Rijks
„archief te 's-Gravenhage geregeld. Voor de ambtenaren, die ten
gevolge van de reorganisatie der Rijksarchiefdepots in de provinciën
„na dien tijd zijn aangesteld, is tot dusverre geen regeling getroffen,
„zoodat sommigen stelselloos verhoogingen erlangden, anderen daaren
tegen zelfs na 10 en 14 jaren dienst geenerlei verbetering van trakte-
„ment bekwamen. Het artikel is thans verhoogd ten einde eene
„algemeene regeling in toepassing te kunnen brengen, volgens welke
„bij gebleken geschiktheid en behoorlijke plichtsbetrachting de jaar
wedden geleidelijk door periodieke verhooging opklimmenvoor den
„Algemeenen Rijksarchivaris van f 3000 op f 4000, voor de Rijks
archivarissen in de provinciën en de adjunct-archivarissen te 's-Graven-
„hage van f 2000 op f 3000, voor de commiezen van f 1000 op f 2000,
„voor de adjunct-commiezen van f 1000 op f 1500, voor de klerken,
„amunuenses en beambten van f400 op f 1000." (Volgt een bijzondere
regeling van de traktementen der Rijksarchivarissen in Noordholland
en in Friesland in verband met bijzondere omstandigheden). „De
„voorgestelde jaarwedden zijn noodig ten einde de diensten die deze
„ambtenaren aan den Staat bewijzen, behoorlijk te beloonen en hen
„voor het dienstvak te kunnen behouden."
Bij Koninklijk besluit van 30 December 1896 no. 45, (Staatscourant
van 20 Januari 1897 no. 16) werd deze regeling dan vastgesteld.
Art. 1 trok het Koninklijk besluit van 31 December 1872 no. 29 in.
163
Art. 2 regelde de jaarwedde van den Algemeenen Rijksarchivaris,
art. 3 die van de Rijksarchivarissen in de provinciën en de adjunct-
archivarissen te s-Gravenhage, art. 4 die van de commiezen-charter-
meesters, art. 5 die van de adjunct-commiezen, art. 6 die van de
klerken, beambten en amanuenses. Art. 7 regelde de toekenning
van de periodieke verhoogingen; art. 8 schreef voor, dat de op dat
oogenblik genoten jaarwedden, welke hooger mochten zijn dan de
in deze regelen vastgestelde, gehandhaafd bleven, terwijl eindelijk
art. 9 bepaalde, dat het besluit in werking treedt op 1 Januari 1897.
In de zesde jaarvergadering onzer Vereeniging (3 Juli 1897)')
noemde de Voorzitter, mr, S. Muller Fzn., dit besluit de groote
gebeurtenis van het afgeloopen jaar. De maatregel was niet alleen
van materieel belang. „Allereerst verheug ik mij er over dat de Staat
„niet langer, door onze diensten te schatten op denzelfden prijs als
„die van een normalen adjunct-commies, op onze betrekking een
„zeker etiquet van geringschatting drukt. Maar ook practisch verbind
„ik daaraan dadelijk de hoop, dat wij het niet meer zullen beleven,
„dat leden van ons corps tot een ander overgaan, uitsluitend omdat
„de vooruitzichten bij het onze geheel onvoldoende zijn. En tevens
„wordt de vrees verminderd, die ik de laatste jaren wel eens koesterde,
„dat wij opnieuw eene periode tegemoet gingen, waarin ons corps
„bijna uitsluitend zou gerecruteerd worden uit personen, die in andere
„carrières niet geslaagd waren."
Voldaan was de heer Muller door de regeling niet, al wilde
hij niet, dat de onvoldaanheid ondankbaarheid mocht lijken.
Een Koninklijk besluit van 25 Januari 1898, no. 40 Staatscourant
1898, no. 28) bracht daarna wijziging in artikel 4, door het aanvangs
salaris der commiezen en commiezen-chartermeesters van f 1000 op
f1600 te brengen. Dit zou voor hen, die gehoopt hadden als com
miezen-chartermeesters te beginnen een verbetering zijn geweest,
indien niet onderhands was medegedeeld, dat in het vervolg ook de
academisch gevormde archiefambtenaren als adjunct-commiezen hun
intrede in het dienstvak zouden doen. Dit gaf mr. Muller aanleiding
tot de opmerking, dat men het salaris niet in overeenstemming bracht
met den titel, maar den titel in overeenstemming met het salaris.
Dadelijk reeds werd begrepen, dat ofschoon er veel verbetering
was te bespeuren, de regeling niet als afdoende kon worden beschouwd,
en ter gelegener tijd de actie op nieuw moest worden aangevangen.
Het waren mrs. Telting en Bondam die daarna de zaak opnieuw
aanpakten. In 1901 werd een rekwest ingediend, waarin o.a. een
Nederlandscli Archievenblad 1897/98, blz. 25.