98
de kohieren van verschillende belastingen, de meeste of bijna alle
akten door een notaris opgemaakt. De eerstgenoemde zullen ver
moedelijk nooit ten dienste van het publiek komen, de laatste mis
schien eerst na verloop van geruimen tijd. Eigenaardig meen ik in
19 van de Handleiding deze onderscheiding ook op te merken:
..Bij de ordening van een archief behoort slechts in de tweede plaats
„te worden gelet op de belangen van historische onderzoekingen."
Het wezen van het archief als neerslag van de bemoeiingen van een
tak van openbaren dienst gaat vóór; daarna komt pas in aanmerking
de dienst, die de stukken uit dat archief aan het publiek kunnen
bewijzen. Daarom beschouw ik de openbare archieven (dat zijn de
archieven in den strengsten zin van het woord), als bestemd voor den
publieken dienst en ook te zijner tijd staande ten dienste van het
publiek, terwijl de overige in archiefdepóts opgenomen archieven of
verzamelingen ten dienste van het publiek staan, zooals ook b.v. de
boeken in 's Rijks boekerijen.
Maar daarom betreur ik nóg de wijziging van art. 5 die nu alles
over één kam scheert, en nu zelfs niet alleen een andere beteekenis
aan het woord vernietiging heeft geschonken dan oorspronkelijk
bedoeld was, maar ook een ruimere beteekenis heeft gegeven aan
het woord archiefstukken. Men houde ook in het oog, dat in
het door mij voorgestelde amendement, dat ook art. 5 is geworden,
opzettelijk is toegevoegd de zinsnede: „al of niet reeds in eenige
„bewaarplaats overgebracht". Dit kan alleen betrekking hebben op
archieven In den strengsten zin des woords.
De archieven ais verzamelingen bestemd voor den publieken
dienst volgens mijn opvatting, verdienen een behoorlijke bewaring
en verzorging, omdat het publiek belanghebbende is. leder
burger heeft belang bij het behoorlijk werken van den publieken
dienst, ook al is hij er op een gegeven oogenblik niet dadelijk en
rechtstreeks bij betrokken. Slechts voor een kleiner deel gaat het
den belangstellenden aan.
Onze voorzitter kwam in zijn jaarrede van I October 1927 tot
de verzuchting: „Wanneer men ziet hoe weinig men bij de publieke
„opinie heeft bereikt, hoe weinig het archiefwezen bij het groote
„publiek wordt gewaardeerd, zou men er moedeloos onder worden".
Mij dunkt dat wanneer het groote publiek de archieven meer
leerde beschouwen van het standpunt als belanghebbende en
niet langer als een verzameling paperassen, bewaard en verzorgd
door een soort maniakken (ik hoorde zelfs: onschadelijke gekken!)
ten behoeve van een andere soort (ook niet als volwichtig beschouwd),
dan zou er reeds veel gewonnen zijn. C. C. D. EBELL. l)
99
De iriaires en hunne opvolgers als politierechters.
Sinds mijne mededeelingen over dit onderwerp in Ned. Archie
venblad 1926/27, blz. 78 vlg., kwam mij uit de andere provinciën
niets ter oore, dat zou wijzen op een aldaar voorkomen van het in
Friesland gesignaleerde instituut. Intusschen heeft men in een ver
handeling van A. Engelsman in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis
van dit jaar over het ontstaan der gemeente-organisatie in de Gro
ninger Veenkoloniën kunnen lezen, dat ook in die provincie althans
in den Franschen tijd de maires de politierechtspraak inderdaad uitge
oefend hebben. (Dl. IX, pag, 120, noot 2.)
In de gedrukte bronnen vermocht ik over de praktijk ervan in
den lande vrijwel niets te vindenhet onderwerp wordt vrijwel niet
aangeroerd. Een in 1843 te Leiden verdedigde dissertatie van Mr. j.
D. van Ketwich Verschuur „De judiciis contraventionum simplicis policiae
welke de rechtsmacht der „Majores sive uti nunc dicuntur Burgimagistri
(van „Grietmanni" rept hij dus niet!) onder het régime van den Code
d'Instruction Criminelle verdedigt en hare afschaffing betreurt, ver
meldt slechts: „Systema, ut ita dicam, Francicum, de quo agimus,
„magnae fuisse in nostra patria efficacitatis contendere
„n on ausim (pag. 25) en „In n o n n u 11 i s autem 1 o c i s adhibita,
„nova forma optimos dedit fructus (pag. 26). Dezelfde schrijver
constateert niet zonder verbazing, dat de afschaffing nergens gear
gumenteerd werd bij de totstandkoming, noch van de wet R. O., noch
van het nieuwe Wetboek v. Strafvordering (pag. 24). Inderdaad vond
ik de kwestie in de Handelingen der 2e Kamer t. a. p. niet aangeroerd,
afgezien van een nota van „een der leden" der 3e afd., toegevoegd
aan het proces-verbaal van aanmerkingen dier afdeeling op het ontwerp
van wet R. O. (zitting 1826/27, bijl., pag. 405), op welke verder ook
niemand is teruggekomen. Het ongenoemde lid der afdeeling (waarin
geen Friesche afgevaardigden zitting hadden!) bepleit, op vrijwel
dezelfde gronden als de jonge doctor na hem, het behoud van het
instituut en keurt het af, dat het ontwerp er geheel over zwijgt
„ofschoon de Fransche wet, thans hier nog wel degelijk in
„vigueur,') het regterlijk gezag der maires een gedeelte der regter-
„lijke magt uitmaakt als juges de police" (sic.).
Over de toepassing der artt. 166 v.v. Code d Instruction C,riminelle
buiten Friesland vermocht ik dus niets zekers te ontdekken, betreffende
laatstgenoemde provincie echter ben ik thans vrijwat vollediger inge
licht en daarop wil ik hier thans wat uitvoeriger ingaan.
Het onderzoek in de gemeentearchieven naar archivalia der
Discussie gesloten. (Red
1) De spatieering is van mij (H. v. V.).