94
95
buiten den handel zijn van archivalia niet uit. Blijkbaar heeft men bij
de laatste herziening der wet aan deze theoretische opvatting niet
veel waarde gehecht. Toen eene wijziging werd voorgesteld, waardoor
feitelijk beslist wordt, dat archiefstukken geene zaken buiten den
handel zijn, daar zij vervreemd kunnen worden, is de heer Ebell de
eenige geweest, die er tegen opkwam. Noch de Vereeniging van
Archivarissen, noch een der leden van de Staten-Generaal heeft zijne
bezwaren overgenomen, en artikel 5 is zonder discussie in den voor
gestelden zin gewijzigd, en dat niettegenstaande de strijd tusschen
de voorgestelde wetswijziging en de toelichting wel de aandacht had
getrokken. De Regeering heeft dan ook hare in de Memorie van Toe
lichting uitgesproken bedoeling verduidelijkt en de ongewilde tegen
stelling opgeheven.
3. Een archiefstuk, dat naar eene der in de Archiefwet aange
wezen bewaarplaatsen is overgebracht, is daardoor ipso facto voor
den publieken dienst bestemd. Het is zeer wel mogelijk, dat zulk een
stuk van eigenaar verandert bv. door schenking of ruil, zonder dat
zijne bestemming voor den publieken dienst daardoor wordt aangetast.
Ik stel het volgende voorbeeld het Rijk koopt, ontvangt ten geschenke
of erft een zeker getal handschriften en plaatst ze in eene der Rijks
archiefbewaarplaatsen, waar zij voor het publiek toegankelijk zijn.
Bij een later onderzoek blijkt, dat die stukken behooren tot het archief
van de eene of andere gemeente, te wier behoeve nu het Rijk afstand
doet van de stukken, die derhalve in de gemeentelijke archiefbewaar
plaats overgaan. Zij zijn dus van eigenaar veranderd, zonder hunne
bestemming voor den publieken dienst verloren te hebben.
Een ander voorbeeld. Het Rijk staat eenige archiefstukken af
hetzij aan de Bisschoppelijke Clerezie, hetzij aan de Naamlooze Ven
nootschap het kasteel Bergh, maar bedingt daarbij, dat de vrije raad
pleging der stukken ook door den nieuwen eigenaar zal worden ge
handhaafd. De eigendom is overgegaan, de bestemming voor den
publieken dienst is gebleven.
Bij de bovenbedoelde overeenkomst, waarbij het Rijk met het
Aartsbisschoppelijk Kapittel der Clerezie een ruil van archivalia aan
gaat, wordt tevens bepaald, dat niet alleen de door het Rijk aan de
Clerezie afgestane archivalia, maar ook de andere aan de Clerezie
in eigendom toekomende stukken (van vóór 1725) voor het publiek
toegankelijk zullen zijn op soortgelijken voet als de Rijksarchieven.
Hier zien wij dus het omgekeerde geval. De eigendom gaat niet over,
maar wordt ten behoeve van den publieken dienst beperkt.
Eene zelfde opvatting kan ook gelden voor de oude doop-, trouw
en begraafboeken, die in 1811 naar de mairieën zijn overgebracht en
dus voor den publieken dienst bestemd, als men met den maire en
den kerkeraad van Utrecht aanneemt, dat de eigendom dier registers
toen niet is overgaan, maar bij de kerkelijke gemeenten is blijven
berusten.
Hieruit volgt dus, dat, ook voor roerend goed, het bestemd zijn
voor den publieken dienst geheel afgescheiden moet worden gehouden
van den eigendom. Er bestaat tusschen beide geen noodzakelijk ver
band. Er is dus ook hier een groot onderscheid tusschen het bestemmen
voor den publieken dienst en het uit den handel brengen.
R. FRUIN.
Naschrift. De redacteur was zoo vriendelijk met goed
vinden van den schrijver van het hieraan voorafgaande artikel mij in de
gelegenheid te stellen naar aanleiding van dat artikel reeds dadelijk
iets in het midden te brengen. Dit duidt erop, dat volgens hem
aan de gedachtenwisseling een einde kan komen, omdat de belang
stellenden voldoende zijn ingelicht, en omdat de ruimte in het Orgaan
thans voor andere zaken moet worden opgeëischt. Er kan daarvoor
volgens mij nog een derde reden worden aangevoerd. Uit het boven
staande is mij gebleken, dat prof. Fruin en ik het niet over hetzelfde
hebben, zooals ik aanstonds zal trachten aan te toonen. Zoo zal dan
misschien blijken, dat wij beiden gelijk hebben, terwijl er slechts in schijn
verschil van meening bestaat.
Over de waarde te hechten aan de bewoordingen van de notulen
van 1908 kan ik kort zijn. Die notulen zijn door alle aanwezigen
nagegaan, ook door mr. Muller, en niemand heeft aanmerking gemaakt
over de wijze, waarop de na dien overleden secretaris het gesprokene
heeft weergegeven. Het feit, dat ook de sefcretaris overleden is, kan
dus volgens mijn bescheiden meening mijn vertoog niet verzwakken.
Toen mij gebleken was, dat de opvatting van prof. Fruin ten opzichte
van de door mij aangehaalde woorden van mr. Muller een andere was
dan de mijne, heb ik aan die andere opvatting recht van bestaan willen
doen wedervaren, maar meende toch te mogen aantoonen, dat de mijne
ook redelijk was, te meer omdat ik anders op een beslist onjuisten
grondslag zou hebben voortgebouwd. Al weten we dan niet met
juistheid wat de bedoeling van mr. Muller geweest kan zijn, toch
hoop ik straks te kunnen aantoonen, dat de ratio legis van het
destijds in behandeling zijnde ontwerp in zijn geheel was, dat archief
stukken buiten den handel of liever onvervreemdbaar waren.
Dat mijn bezwaren tegen de wijziging van art. 5 door niemand
zijn overgenomen, is gedeeltelijk hierdoor te verklaren, dat niemand,
Nederlandsch Archievenblad 1908/09, blz. 40.