92
echter met deze belangrijke beperking, dat de autoriteit, die ze in
het depót plaatste, eerst vergunning tot de raadpleging moest geven.
Na de inwerkingtreding van de Archiefwet 1918, en den Alge-
meenen Maatregel van 2 September 1919 St.b/dnr. 550) tot uit
voering van art. 1 dier wet, waren vele der in genoemde Kon.
Besluit van 1903 gegeven voorschriften overbodig geworden. Met
het oog daarop kwam ter vervanging van dat Kon. Besluit een
nieuw Kon. Besluit van 14 Januari 1920, No. 33, dat de zaak in
dier voege regelde, dat stukken, die 50 jaar of meer oud zijn, zonder
speciale machtiging konden worden geraadpleegd. Een groot aantal
stukken waren echter nog altijd van deze royale bepaling uitgesloten.
Krachtens art. 10 van dat Kon. Besluit bleven de stukken, behoorende
tot de archieven van de Departementen van Algemeen Bestuur, die jonger
zijn dan December 1813, nog altijd onder beperkende voorwaarden
voor het publiek toegankelijk. Deze laatste restrictie is nu volgens
het hier besproken Kon. Besluit van 13 Maart 1929, Nr. 51, geheel
opgeheven; immers art. Ill van dat Kon. Besluit verklaart genoemd
artikel 10 van het Kon. Besluit van 1920 voor vervallen. Inderdaad
een hoogst belangrijke verruiming van toegankelijkheid der Rijks
archieven, waarop hier wel in het bijzonder mag worden gewezen,
en waarmede de Algemeene Rijksarchivaris wel mag worden geluk-
gewenscht, die meermalen, o.a. in zijn Verslag aan den Minister,
over 1925 op de wenschelijkheid van een en ander wees.
Ook over het gebruik der Rijksarchieven handelt het hier
besproken onlangs afgekondigde Kon. Besluit, waar het bij art. II voor
de laatste woorden van art. 8 van het Kon. Besluit van 14 januari 1920.
Nr. 33: „ter leen vraagt" de woorden „buiten de archiefbewaarplaats
raadpleegt" in de plaats stelt. Van de laatste wijziging maken wij
hier uitdrukkelijk melding, vooral hierom, omdat Prof. Fruin in ons
blad, jg. 1920—1922, blz. 116, deze wijziging reeds had aanbevolen
naar aanleiding van een dienaangaande in denzelfden jaargang, blz. 50
vg. onder den titel „Een bedenkelijk voorschrift" door Dr. Heeringa
gemaakte opmerking.
Hoewel niet rechtstreeks verband houdende met de in 1928 ge
wijzigde Archiefwet 1918, welks tekst hiervóór in deze aflevering is
opgenomen, zoo is toch het hier besproken Kon. Besluit van 8
Maart 1929 als voorlooper te beschouwen van de verschillende Kon.
Besluiten, die binnenkort als uitvloeisel van de wijziging in de Archief
wet 1918 zullen volgen. We hopen de teksten van die Kon. Besluiten,
evenals vroeger ook steeds met de Kon. Besluiten van de oorspronkelijke
Archiefwet 1918 geschied is, geregeld in ons blad te kunnen opnemen.
93
Nogmaalszaken buiten den handel of zaken,
bestemd voor den publieken dienst.
In het stukje, dat staat afgedrukt in dit tijdschrift jaargang 1927/8
blz. 224, ben ik blijkbaar al te kort geweest, en daardoor heb ik aan
leiding gegeven tot eene vrij lange repliek van den heer Ebell (blz. 34
vlg. van dezen jaargang). Ik moet nu wel iets uitvoeriger zijn, om
duidelijk te maken wat ik bedoel. De heer Ebell heeft in mijn stukje
terecht drie punten onderscheiden. Ik zal ze achtereenvolgens be
handelen.
1Het eerste punt betreft eene uitspraak van mr. Muller, waarop
mr. Ebell zich in zijn eerste artikel (jaargang 1927/8 blz. 165 vlg.)
beroepen had om te betoogen, dat het beginsel van de extracommer-
cialiteit van archieven en archiefstukken aan de Archiefwet 1918 te
gronde ligt, al wordt daarover in de wet zelve niet gesproken. Terecht
merkt mr. Ebell naar aanleiding van mijne tegenspraak op, dat het
niet aangaat te twisten over de juiste beteekenis van de woorden
van iemand, die niet meer tot de levenden behoort, in het bijzonder,
voeg ik er bij, als die woorden voorkomen in notulen, opgesteld door
een eveneens reeds overleden secretaris. Men zal echter moeten toe
geven, dat door deze erkentenis de basis van mr. Ebell s vertoog
niet onbelangrijk wordt verzwakt.
Voor zoover ik mij kan herinneren, was het er bij de discussie
van December 1908 eigenlijk uitsluitend om te doen voorschriften te
vinden, die zouden maken, dat stukken, die uit openbare archieven
verdwenen waren, in rechte konden worden teruggevorderd. Als
middel om dat doel te bereiken was door Bakhuizen van den Brink
en in navolging van hem door Van Riemsdiik en Muller naar de extra-
commercialiteit der archivalia gegrepen, waardoor de verwijdering
van archiefstukken uit de openbare depóts rechtens onmogelijk werd.
Praktische bezwaren hebben toen gemaakt, dat voor het voorstel
geene meerderheid te vinden was. Over de extracommercialiteit uit
een theoretisch oogpunt is toen eigenlijk niet gesprokenalleen de
praktische quaestie heeft de stemming beheerscht.
2. De Archiefwet 1918 laat zich dan ook over het al of niet
Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven 1925, I, blz. 23.
4. Hoe Bakhuizen van den Brink er op uit was om stukken, die in aucties te
koop werden geboden, voor het Rijk op te vorderen, als zij uit sedert naar het Rijks
archief overgebrachte verzamelingen afkomstig waren, blijkt uit verscheidene plaatsen
in De gestie van R. C. Bakhuizen van den Brink. Zie bv. blz. 84, 186, 201, 234. En
blz. 237 legt BAKHUIZEN VAN DEN BRINK onmiddellijk verband tusschen de opvordering
in rechte van tot de Rijks- of de provinciale archieven behoorende stukken en eene
Archiefwet „Verliest de Staat het proces, danzou het verloren proces aan
leiding kunnen geven op de noodzakelijkheid eener vaste regeling van het archiefwezen
bij de Vertegenwoordiging aan te dringen."
3