52
Duitsche vorsten heeft gewerkt. Het eerste deel begint met het jaar
1066 en sluit met het jaar 1214. Tusschen Hastings en Bouvines ligt
de stof, die de schrijver onderzoekt. Een tweede deel zal op dezelfde
wijze de periode van 1214 tot 1314 behandelen. Een derde deel
eindelijk belooft de staatsrechtelijke beschouwingen te geven, die
bij het onderwerp behooren.
Daar echter het eerste deel al in 1922 was afgesloten en in
1924 werd gedrukt, staat te vreezen, dat wij nog wel eenigen tijd
op deel II en 111 zullen moeten wachten. De schrijver heeft trouwens
in zijn voorbericht reeds aangemaand tot eenig geduld, met het oog
op zijn „berufliche Tatigkeit", die hem, als tegenwoordig zoo menig
ander, tot uitstel van wetenschappelijk werk vermag te dwingen.
Maar ook al mocht het boek een torso blijven, ook dan zullen wij
ons verheugen over deze aanwinst tot de historische litteratuur, die
ook voor onze middeleeuwsche „vaderlandsche" geschiedenis niet
zonder belang is.
Het gaat in dit eerste deel om de genesis van wat men het
Europeesche statensysteem pleegt te noemen. Het lange wordingswerk
der eeuwen heeft een complex van Europeesche staten doen ontstaan,
die in voortdurende, onderlinge, wisselwerking het moderne politieke
leven bepalen. Retrospectief gezien is dat statensysteem het resultaat
van een kristallisatie-proces van „nationale", politiek-militaire, machten,
voortgekomen uit de moeilijk te definieeren, universeele en tegelijk
chaotische, massa van het vroeg-middeleeuwsche politieke leven. De
„wereldmacht van het romeinsche rijk leeft uit in pauselijke, Oostelijk-
keizerlijke en Westelijk-keizerlijke theorie. Maar uit het zeer reeële
machtsconflict, dat d oor den slag bij Hastings begon en dat door de
phenomenale ontwikkeling van de Anjou-Plantagenets in het midden
der 12e eeuw de acuutheid-zelve werd, daaruit is stellig die voort
durende onderlinge wisselwerking ontstaan, waarvan wij zooeven
spraken. Van de Oostzee tot Sicilies Zuidpunt houdt en vormt zich
het westelijke Keizerblok met zijn principieel super- of a-nationale
structuur. Maar tusschen Atlantische kust en Alpen ontstaat uit feodale
spanningen ten slotte een nationaal antagonisme, dat niet nalaat aan
de randen van het keizer-blok ontbindend te werken. Met den eersten
honderdjarigen oorlog kondigde zich het sacro-egoisme van den mo
dernen staat reeds duidelijk aan. De naakte machtsidee, die eerst in
het begin van de nieuwe geschiedenis haar theoretischen en open-
hartigen belijder zou vinden, is reeds van tijd tot tijd werkelijkheid
1) Het is hier niet de plaats, in te gaan op bovenstaande beschouwingen, waar
voor KlENAST'S inleiding ons tot uitgangspunt was. M. i. zou KlENAST er goed aan
gedaan hebben, het essentieele verschii tusschen het Duitsche Rijk eenerzijds en
53
In onze vaderlandsche geschiedenis is dat heel goed zichtbaar.
In Gosses-Japikse's Handboek heeft eerstgenoemde, al vóór Kienast,
opgemerkt, dat de feodale conflicten in de Nederlanden omstreeks
1200 „uit de verte gezien" onderdeel zijn van den strijd om de rijks-
heerschappij. Maar tegelijkertijd merkt hij op, dat nu voor het eerst
zich in onze eigen geschiedenis den invloed doet gevoelen van de
vijandschap Frankrijk-Engeland in pogingen, om hier staatkundige
filialen te vormen. „De eerste overeenkomsten tusschen Engeland en
Holland", - zoo zegt Gosses letterlijk -, „waarvan men weet,
zijn subsidieverdragen. Zij dateeren van 1207 en 1213
Ziedaar nu wat Kienast voor een breeder terrein en, met wat
meer historisch perspectief nog, wil nagaan en toonen. Men kan een
goed deel van zijn boek zoo omschrijven: De eerste overeenkomsten
tusschen Engeland en Vlaanderen, waarvan men weet, zijn subsidie
verdragen. Zij dateeren van 1066, 1103, 1110, 1163. Zij inaugureeren
een al breeder en breeder om zich heen grijpende machtspolitiek,
die van Engeland uitgegaan, weldra door Frankrijk wordt gevolgd en
die „Nederlandsche" en „Duitsche" vorsten tot politieke clienteel-
verhoudingen brengt.
De bijzonderheden van deze breede uiteenzetting zullen den lezers
van dit tijdschrift slechts in hun allerbelangrijkste hoofdzaken interes
seeren. Het grensgebied tusschen Frankrijk en het Duitsche Rijk is
het Paradijs voor politiek-dubbelzinnige territoria. Dubbele leenheerlijke
banden veroorloven steeds: subjectieve interpretatie van het conflict
der plichten. Vandaar dat hier de clienten te vinden zijn, die Engeland
vooral noodig heeft,
Vlaanderen is in de eerste helft der 11e eeuw een Angelsaksisch
emigranten-land. Het heeft dus relaties en ervaring. Als Willem de
Veroveraar zich opmaakt voor zijn grooten tocht, krijgt hij hulp uit
Vlaanderen. De traditie weet te vertellen van 300 mark zilver, die de
Vlaamsche graaf post factum van den Engelschen koning in leen krijgt.
Die overeenkomst van 1066 is de eerste in haar soort; misschien is
zij nog niet anders dan loon voor bewezen diensten. Een bepaalde
overeenkomst, waarbij de Vlaamsche graaf zich verplicht den Engelschen
Frankrijk en Engeland anderzijds, dat bijv. WALTER VON DER VOGELWEIDE nog zoo
duidelijk (en in zoo naïeven vorm voor oogen stond, historisch scherp te belichten.
Zijn onderwerp bracht hem er toe, het grensprobleem van „West- en Oost-Francië
te beschouwen in de 1 le en 12e eeuw. Nog een stap terug, tot het keizerschap
van OTTO I, - en de „post-Karolingische factoren", die dat keizerschap vormden,
liggen duidelijk voor ons. Dan ook ziet men helder, waarom in de feodale wereld
pur-et-simple, die daar buiten bleef, uit locale spanningen, nationaal antagonisme kon
ontstaan. Ik geef overigens toe, dat de Inleiding van KlENAST, voor zijn onderwerp,
ver genoeg teruggrijpt.
Handboek 2, blz. 81/82.