34 Intusschen verheug ik mij over de samenstelling en vaststelling dezer Lijst, omdat zij ligt in de lijn, die ik mij bij het ontwerpen van het artikel 5 der Archiefwet voor de wijziging, daarin onlangs aan gebracht, gedacht heb. Dit geeft mij nog aanleiding om eenige woorden te zeggen over de opmerking, door prof. mr. R. Fruin in de laatste aflevering van jaargang 1927/1928 van het Archievenblad aan mijne bijdrage op blz. 165 vlg. van dienzelfden jaargang gewijd. Zij betreft eigenlijk drie verschillende punten. Vooreerst zou ik mij ten onrechte beroepen op een uitspraak van mr. Muller, dat de ratio legis is, dat openbare archieven buiten den handel zijn, in zooverre dat deze uitspraak niet zou betrekking hebben gehad op het in behandeling zijnde ontwerp-archiefwet, maar alleen op de zeven artikelen over de extra-commercialiteit, die op dat oogenblik in behandeling waren. Het is volstrekt niet mijn bedoeling om hierover met prof. Fruin den strijd aan te binden, want we komen daarbij op gevaarlijk terreinde uitlegging van woorden van iemand, die tot ons leedwezen niet meer tot de levenden behoort, en eigenlijk alleen bevoegd is om te beslissen, wat zijn bedoeling is geweest. Intusschen meen ik mij wel te mogen veroorloven even aan te duiden, waarom mijn opvatting van de woorden van mr. Muller een andere is, dan die van prof. Fruin. Ik zal trachten zoo kort mogelijk te zijn, maar dezelfde kortheid van mijn bestrijder zal ik niet kunnen betrachten. In de eerste plaats verwijs ik naar de Notulen van de Bijeenkomst van Rijksarchivarissen van 16 December 1908,1) en nog meer in het bijzonder naar de „Beschouwingen van mr. R. Fruin naar aanleiding van de voorstellen van den Voorzitter tot wijziging van het ontwerp der Vereeniging van Archivarissen, December 1908",2) waarop ook prof. Fruin zich beroept. Waarover is echter op de Bijeenkomst van 16 December gestemd? Volgens de notulen over de vraag, of het beginsel der extra-commercialiteit al dan niet in de wet zal worden opgenomen. Volgens mij niet over de vraag van de extra-commer cialiteit zelve. Mijn indruk is steeds geweest, dat men het vrijwel eens was over het beginsel der extra-commercialiteit, maar dat men een verschillend standpunt innam tegenover de vraag, of het wenschelijk en doelmatig was het beginsel uitdrukkelijk in de wet uit te werken. Van de 5 voorstemmers kunnen wij wel als vaststaand aannemen, dat zij vóór het beginsel waren, het zelfs in de wet wilden opnemen, maar van de 5 tegenstemmers weten we niet, of zij tegenstanders van het beginsel dan wel van het wenschelijke om het in de wet op Verslagen 1908 blz. 234 tot 244. 2) Verslagen 1908 blz. 279, bijzonder 293 tot 295. 35 te nemen waren. In de notulen wordt het als verrassend voorgesteld, dat tot tweemaal toe de stemmen staakten. Voor mij is dit nooit verrassend geweest, want ik meen wel te mogen aannemen, dat de medestemmenden zich vooraf een goed oordeel hadden gevormd over deze vraag, en dat alleen de omstandigheid, dat de stemmen staakten, niet in staat was dat oordeel te wijzigen. Indien de tweede stemming plaats had gehad na de behandeling van de afzonderlijke artikelen, dan had ik (ik schaam mij niet dit te erkennen) ook tegen gestemd, niet omdat ik tegenstander van het beginsel was, maar omdat mij toen duidelijk voor oogen stonden de moeilijkheden om het beginsel behoorlijk uit te werken in eenige wetsartikelen. In ieder geval heb ik bij de opstelling van mijn bijdrage er alleen rekening mede gehouden, dat de stemmen staakten niet over het beginsel zelf maar over de wenschelijkheid om het in de wet op te nemen, en voorts dat mijn indruk was, dat de meesten tegen het vervreemden van archiefstukken waren, zoolang deze de eigenschap van archiefstukken nog bezaten. Onder welke omstandigheden heeft mr. Muller nu de woorden ge sproken, die ik met instemming aanhaalde? Bij de behandeling van het eerste der zeven artikelen door den Voorzitter voorgesteld. Daarbij betoogde mr. Muller: „dat de tweede alinea van dit artikel geschrapt moet worden, immers deze wet spreekt alleen van openbare archieven en de ratio legis is, dat openbare archieven buiten den handel zijn. Alleen archieven in den strengsten zin des woord mogen buiten den handel zijn. Belangrijk of onbelangrijk mag geen criterium zijn. Dit zij alleen: archiefstuk of niet." Dit kan ik niet anders opvatten dan aldus, dat mr. Muller hier niet bedoelde de ratio legis der zeven artikelen, maar die van het geheele wetsontwerp. Hij wilde het in behandeling zijnde artikel in overeenstemming brengen met den geest van het wetsontwerp, het pasklaar maken voor invoeging in de wet; hij zeidedeze wet spreekt alleen van enz., en zegt niet: de ratio legis moet zijn, (d.w.z. na invoeging der zeven artikelen), maar de ratio legis i s. Over het tweede punt, dat prof. Fruin aanvoert, kan ik zeer kort zijn. Niemand heeft er aan gedacht om het beginsel, dat ik als de ratio legis beschouw, aan te voeren. Nemen wij even aan, dat het beginsel der extra-commercialiteit niet in de wet is opgenomen, dan behoeft toch nog volstrekt niet vast te staan, dat een daartegenover gesteld beginsel in de wet tot uitspraak is gekomen. De wet zweeg zij was op dit punt blanco, noch vóór noch tegen, al meen ik, misschien dan ten onrechte, te mogen veronderstellen, dat bij het ontwerpen van die wet is uitgegaan van het denkbeeld archiefstukken zijn onvervreemdbaar. Ik vraag mij echter af, of het niet wenschelijk

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1929 | | pagina 23