32 nieuw. Ook hier kan men waarnemen, hoe uit den oorspronkelijken chaos gaandeweg een min of meer geordende toestand is ontstaan, en, wat van meer beteekenis is, hoe de subjectieve opvattingen van vroeger meer en meer hebben moeten wijken voor een objectieve beoordeeling. Kon het anders? Op het gebied van archiefordening is reeds sedert geruimen tijd als onomstootelijk vastgesteld, dat niet uitsluitend en in de eerste plaats het persoonlijk oordeel van hem, die ordent, leidraad moet zijn, maar dat een objectieve maatstaf moet worden aangelegd. De Handleiding, in 1898 verschenen, gaf zijn 100 regelen daarvoor, maar zorgde tevens, dat aan persoonlijke opvat tingen binnen vastgestelde grenzen behoorlijk vrijheid werd gelaten. Kort na het verschijnen der Handleiding kreeg ik ambtshalve de beoor deeling van een groote hoeveelheid archiefstukken van de Provinciale griffie in Noordbrabant, die, naar men meende, voor vernietiging in aanmerking konden komen. Reeds toen heb ik beproefd algemeene grondregelen te vinden, die aan die beoordeeling leiding moesten geven. Spoedig daarna vroeg mr. A. C. Bondam mijn oordeel over de samenstelling van een lijst van voor vernietiging in aanmerking komende stukken in gemeente-archieven, en heb ik beproefd, met vooropstelling van de door mij bedachte grondregelen, een stelsel matige lijst te vervaardigen. Destijds oordeelde men een op zoodanige wijze ingerichte lijst echter niet doelmatig en bruikbaar voor alle mogelijke gemeenten. Zij moest gebruikt worden zoowel door de gemeentesecretarissen en de hem toegevoegde ambtenaren in groote gemeenten als door deze in zeer veel kleine gemeenten, en het was de vraag of destijds, dus een 30 jaren geleden, de ontwikkeling van de laatste groot genoeg was, om zich te laten regelen naar algemeene voorschriften met behoud van eenige eigen persoonlijke vrijheid. De vrees bestond, dat ook hier weer de gedachte van wat iemand persoonlijk voor zich min of meer belangrijk oordeelde het zou winnen van die, waarbij zakelijk werd beoordeeld, of iets zonder administratief of geschiedkundig nadeel in eenig archief kon gemist worden. De geschiedkundige waarde van eenig geschrift bij of kort na zijn ontstaan vast te stellen is uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk. Een behoorlijke gelijktijdige geschiedenis te schrijven is niet wel doenlijk, omdat men het geheel der feiten niet kan overzien, en, waar sommige feiten alleen door geschriften kunnen worden vast gesteld, kan men eigenlijk zonder een algemeen overzicht te hebben ook moeilijk beoordeelen, welke stukken in verband met andere nog wel geschiedkundig belang kunnen hebben en welke niet. Indertijd heb ik in mijn bijdrage: Administratief en geschiedkundig1) beproefd Ned. Archievenblad, 1923/1924, blz. 118 vlg. 33 aan te toonen, waar de scheidingslijn gezocht moest worden tusschen dat wat niet en dat wat wel vernietigd mocht worden. Met instemming heb ik waargenomen, dat de ontwerpers van de Lijst over 't algemeen een zelfden gedachtengang hebben gevolgd, al worden de beginselen niet uitdrukkelijk omschreven. De voorafgaande algemeene voorschriften onder A tot O, de toelichting onder 1 tot III zijn wel opgesteld volgens eenige vaste beginselen, maar voor de hoogst moeilijke formuleering daarvan is men nog teruggedeinsd. In zooverre zou men deze lijst dus nog als een overgangsverschijnsel kunnen beschouwen. Wat overigens in de lijst is opgenomen als een systematische aan duiding, is systematisch voor zoover betreft de administratieve be moeiingen der gemeentebesturen, niet systematisch voor zoover betreft de beginselen van wat in t algemeen voor vernietiging in aanmerking kan worden gebracht. Van de door mij in de Bijeenkomst van Rijksarchivarissen van 31 Mei 1927 bij amendement voorgestelde en aangenomen wijzigingen zijn de meeste in de definitief vastgestelde lijst overgenomen. Een tweetal uitzonderingen trof ik aan. De titel van de lijst spreekt nog steeds van „vernietigbare stukken en niet, zooals ik voorstelde en ook aangenomen is, van,, voor vernietiging in aanmerking komende' stukken. Het was indertijd de Raad van State, die in het door mij bij amendement in de wet aangebrachte artikel 5 dezelfde redactiewijziging aanbracht, een wijziging, waarmede ik het achteraf volkomen eens was. Alle stukken zijn vernietigbaar of voor ver nietiging vatbaar, het komt er slechts op aan, welke voor vernietiging in aanmerking komen. Het ware m.i. beter geweest, wanneer nu hier ook de terminologie van de wet was gebruikt. Voorts is niet opge nomen de door mij voorgestelde en eveneens aangenomen toevoeging aan het slot van II van de Algemeene toelichting„Evenmin zullen onder vernietiging vallen stukken, waarover een administratief of civielrechterlijk geding is gevoerd". Aanleiding daartoe was te voor komen, dat uit eenig dossier van een proces verwijderd zouden worden stukken, die als overtuigings- of bewijsstuk hadden gediend, maar overigens volgens de algemeene voorschriften voor vernietiging in aanmerking kwamen, waardoor het dossier onvolledig zou worden en zijn waarde zou verliezen. Al is er in II sprake van „correspondentie", zoo kan men de door mij bedoelde stukken moeilijk brengen tot de correspondentiestukken. Achteraf beschouwd zou het wellicht ook beter geweest zijn de toevoeging te doen luiden: „Evenmin zullen onder vernietiging vallen stukken, die in een administratief of civiel rechterlijk geding hebben gediend en bij het dossier daarvan bewaard worden".

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1929 | | pagina 22