158
mede door te lezen. Ik heb persoonlijk reden hiervoor den overledene
bizonder erkentelijk te zijn, en ik weet, hoe zeer hem deze uitgave,
uit het archief van Welbeck Abbey, aan het hart ging. Het is jammer,
dat hij hare voltooiing niet beleefd heeft.
In Kramer's leven overweegt, ook in zijn archivaris-periode, de
historische belangstelling geheel. Als historicus roemt men algemeen
in hem zijn uitnemende gave van doceeren, zijn vlotheid van stijl.
Heel veel heeft hij niet geschreven. Het grootste gedeelte van zijn
nagelaten werk bestaat uit bronnen-publicatiën, zooals de Archives
en eenige deelen in de Werken van het Historisch Genootschap. Als
historicus vooral zal hij in onze herinnering voortleven, ook in die
uit de jaren, toen hij als vriendelijk, voorkomend chef van het Huis
archief, in die aantrekkelijke ruime kamers, vol historische herinneringen,
heerschte.
N. J.
Het wetsontwerp tot wijziging van de Archiefwet 1918.
De Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag
van de Eerste Kamer luidt aldus
De archieven van de voormalige wees- en momboirkamers van
gemeenten, die wel een eigen archivaris en eene doelmatige archief
bewaarplaats hebben, vallen niet onder de redactie van het eerste
lid van artikel 19 der Archiefwet, zooals deze na aanneming van
het thans aanhangig wetsontwerp zal luiden. Zij zullen dus niet naar
de Rijksarchiefbewaarplaatsen worden overgebracht, maar blijven onder
de gemeenten, die deze archieven ook thans reeds hebben, zoodat
te dien aanzien het derde lid van artikel 19 niet zal kunnen en ook
niet zal behoeven te worden toegepast.
Voor zoover in de Rijksarchiefbewaarplaatsen wees- en momboir-
kamerarchieven aanwezig mochten zijn van gemeenten, die wel een
eigen archivaris en eene doelmatige archiefbewaarplaats hebben,
schept het derde lid van dat artikel de gelegenheid om deze archieven
aan die gemeenten in bewaring te geven.
Het wetsontwerp is daarop in de zitting van de Eerste Kamer
op 10 Mei 1928 zonder hoofdelijken stemming aangenomen.
Ten slotte is den 14den Mei 1928 het wetsontwerp tot wet
159
verheven en in het 31 Mei 1928 uitgegeven Staatsblad Nr. 177
in de volgende bewoordingen opgenomen.
„Wet van den 14den Mei 1928, tot wijziging en aan
vulling van de wet van den 17den Juni 1918 (Staatsblad
no. 378) tot regeling van het Archiefwezen.
Wij wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooien lezen, salutdoen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk
is in de wet van den 17den Juni 1918 Staatsblad no. 378), tot regeling
van het Archiefwezen, enkele wijzigingen en aanvullingen aan te
brengen
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk
Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1.
Waar in deze wet gesproken wordt van „de Archiefwet" wordt
bedoeld de Archiefwet 1918 Staatsblad no. 378).
Artikel II.
De eerste en tweede alinea van artikel 1 der Archiefwet worden
gelezen als volgt
„De archieven en andere bescheiden, die in de in deze wet be
doelde archiefbewaarplaatsen berusten, zijn, behoudens de beperkingen,
welke bij hunne opneming mochten zijn gesteld en sedert niet zijn
teruggenomen, openbaar.
Een ieder is, behoudens de beperkingen, bij de opneming gesteld
en sedert niet teruggenomen, bevoegd die stukken kosteloos te raad
plegen en te zijnen koste daaruit afbeeldingen, afschriften of uittreksels
te maken of te doen maken."
Artikel III.
Artikel 2 der Archiefwet vervalt.
Artikel IV.
De tweede alinea van artikel 4 der Archiefwet wordt gelezen
als volgt:
„Wanneer een beheerder, als in het eerste lid van dit artikel
is bedoeld, is een secretaris of een in artikel 21, tweede lid, bedoeld
bestuurslid, moeten door hem opgemaakte afschriften van of uittreksels
uit bescheiden, dagteekenende van vóór 1700, om als een afschrift
De Minister van Onderwi/s, Kunsten en Wetenschappen,
WASZINK.
Vervolg van hiervóór blz. 74 103.