230 worden als ambtsarchieven. Geen van beiden is m. i. het geval. Tot de eerstgenoemde archieven staan zij formeel in geen enkel opzicht in betrekking De secretarissen, schouten en richters traden hier niet als zoodanig op, maar krachtens uitdrukkelijken door Ridderschap en Steden gegeven last. De combinatie met het secretaris-, schout- of richterambt was dan ook louter een toevallige. Ook als ambts archieven komen de registers evenwel niet in aanmerking. Ze zijn nooit als zoodanig beschouwd, hetgeen duidelijk blijkt uit het feit, dat den houders der registers telken jare bij publicatie werd bekend gemaakt, dat zij extracten uit hunne registers moesten inzenden aan Gedep. Staten, gesterkt door hun certificaat dat daarin alles was vermeld, wat hun in het afgeloopen jaar was aangegeven en dat, voor zoover hun bekend was, geen te doene aangiften waren verzwegen. Deze extracten dienden vermoedelijk als grondslag voor de verpachtingen en schijnen daarna vernietigd te zijn of verloren gegaan; alleen over de jaren 1792—1805 zijn zij, nagenoeg volledig, nog in de archieven van Gedep. Staten en opvolgende colleges voorhanden. De Staten of hunne Gedeputeerden hebben op deze registers zelve nooit aanspraak gemaakt; zij waren voor hen dan ook van geenerlei belang, nu telken jare gecertificeerde extracten uit die registers aan hen werden toegezonden en zij zijn m.i. dan ook te beschouwen als particuliere archieven. Sommige zijn dan ook in particulier bezit gebleven, zooals hierna zal blijken. De persoonlijke band met de secretarieën en de schout- en richterambten heeft echter ook h ier ten gevolge gehad, dat een groot gedeelte dezer registers in de stedelijke archieven en die der schout- en richterambten is achtergebleven en dus het beste waren te beschouwen als een aanhangsel bij die archieven. Tot zoover de theoretische zijde van het vraagstuk. Het eigenaardige geval doet zich echter voor, dat nagenoeg alle registers van den 50sten penning zich reeds ten Rijksarchieve be vinden. Langs verschillende wegen zijn zij daar evenwel gekomen. In de eerste plaats hebben enkele secretarissen, schouten en richters niet gehoor gegeven aan het voorschrift afzonderlijke registers aan te leggen maar de gedane aangiften eenvoudig geregistreerd achter in een der rechterlijke protocollen. Een ander gedeelte der registers werd bovendien in 1811 tegelijk met de rechterlijke archieven naar de nieuw opgerichte rechtbanken overgebracht en is zoodoende ingevolge Kon. Besl. van 8 Maart 1879, Staatsblad n° 40 mede in het 231 Rijksarchief terecht gekomen. Nog meerdere registers bevinden zich aldaar, waarvan de herkomst met voldoende zekerheid is vast te stellen. Bij de overbrenging der Rijksarchieven in 1898 van het Gouvernementsgebouw naar de Sassenpoort, de tegenwoordige Rijks- archiefbewaarplaats, stond in de kamer van den Rijksarchivaris, die in het buitenland vertoefde, een groote gesloten kast, die naast vele andere deelen ook een groote hoeveelheid registers van den 50sten penning bleek te bevatten, meerendeels uit de 2de helft der 18de eeuw Aangezien deze registers niet vermeld werden in de gedrukte inven tarissen der oude rechterlijke archieven, overgenomen van de Arrondissements-rechtbanken van Zwolle en Almelo2), noch onder de latere aanwinsten, moest een verklaring van hunne aanwezigheid daar ter plaatse gevonden worden. Uit een in genoemde kast mede aan wezige portefeuille met brieven, gericht aan den Gouverneur der provincie, bleek nu dat deze bij besluit van 10 Augustus 1819, 2e Divisie no. 222 ProvincBlad no. 79) aan de schouten en stede lijke besturen had verzocht om toezending van de registers van den 50sten penning, waarin de aangiften over de jaren 1786-1791 vermeld staan, opdat de Directeur der Directe Belastingen daarvan gebruik zou kunnen maken bij de samenstelling van het kadaster. Verschillende schouten en gemeentebesturen hebben daaraan voldaan3), anderen verwezen den Gouverneur naar de rechtbanken, aan wie zij de registers reeds in 1811 hadden overgedragen. De Gouverneur heeft daarop ook bij de rechtbanken dpze registers opgevraagd en zoo ligt de veronderstelling voor de hand, dat zij na gebruik door den Directeur der Belastingen weder aan den Gouverneur zijn teruggezonden; te meer lijkt deze veronderstelling de juiste, aangezien zich in boven genoemde kast tevens bevonden de reeds aangehaalde „extracten" van den 50sten penning over de jaren 1792-1805, enkele verpondings- registers, registers van nieuw getimmerde huizen en aangegraven landen en vele rekeningen van de halve stuiver op de gemaakte vierkante roeden turf (welke belasting diende tot waarborg van de betaling der verponding van de verveende landen), die waarschijnlijk alle voor het genoemde doel, het samenstellen van het kadaster, dienst gedaan hebben. De in 1838 aangestelde eerste provinciale In de instructie voor de schouten en richters van 28 Oct. 1802, waarin de door hen te houden registers worden opgesomd, worden zij dan ook niet vermeld. Mededeeling van den hoofdcommies, den heer GEESINK, destijds reeds bij het Rijksarchief in Overijssel werkzaam. 2) Zie Verslagen Rijks Oude Archieven 1888, biz. 68. 3) Uit de brieven van den schout van Dalfsen en de secretarissen van Ootmarsum en Rijssen bleek, dat de registers zich in het particulier bezit van hunne voorgangers bevonden Ook zij stonden hunne registers af; de oud-secretaris van Ri)ssen voegd er echter de mededeeling bij, dat hij het na gebruik terug verlangde - waaraan echter verzuimd is te voldoen. Ook hieruit blijkt dus het particulier karakter der registers.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 44