226
ende vermeerderen, ende dat daerdoor d inghesetenen van denselven
lande op groote ende sware kosten ende lasten gebracht worden
b. Onroerende goederen.
De ordonnantie van den 40sten penning op de verkochte onroerende
goederen, los- en lijfrenten, kustingbrieven enz. is van den 22en Dec.
1598terwijl als datum van inwerkingtreden 1 Januari 1599 werd
genoemd. Van de bij executie verkochte onroerende goederen zal de
80e penning worden geheven. Deze ordonnantie gelast tevens de
heffing van den 40sten penning op de collaterale successiën (van
onroerende goederen).
c. Collaterale successie.
Blijkens de hiervoor onder sub b genoemde ordonnantie werd
ook de 40e penning geheven van de collaterale successiën, echter
alleen, zooals de ordonnantie uitdrukkelijk bepaalde, van onroerende
goederen. Bij res. van 4 Sept. 1602 werd deze heffing verhoogd en
gebracht op den 30en penning. Was aanvankelijk de belasting alleen
verschuldigd van onroerende goederen, bij latere amplicatiën werden
ook de rentebrieven en andere waarde-papieren, benevens de „meubile"
goederen gerekend onder deze belasting te vallen.
Een belangrijke uitbreiding werd aan de ordonnantie gegeven
door, behalve daarvan den 20en penning, eveneens de heffing van
den 10en en 15en penning te gelasten, naar gelang van de omstan
digheden.
d. Schepen.
Bij res. van den 7en januari 1622 werd de heffing van den 40en
penning op de schepen bewilligd voor den tijd van zes maanden,
„mits dat d ordonnantie daernaer d selve verpacht ofte geheven sal
werden metten eersten gebracht sal werden in 't besoigne".
Den 10en Maart d.a.v. werd de ordonnantie gearresteerd2), Deze
belasting zou op denzelfden voet worden gecollecteerd als de 40e
penning op de onroerende goederen (dus door den secretaris).
In de ordonnantie van 12 Maart 16233) werd bevolen, dat de
impost „provisionelijck ende totdat anders sal wesen geordonneert,
ontfangen en gecollecteert sal werden bij de secretarissen die
gehouden sullen zijn daervan goet pertinent register te houden". Bij
res. van 1 Maart 1625 werd de 40e penning verpacht, waaronder
echter niet begrepen waren transporten van bijlbrieven, custing- of
verbandbrieven van schepen, blijkende uit een opmerking van den
pachter, dat hiervan geen sprake was in de ordonnantie (zie res. 23
227
Juni 1626), en waarvan de ontvangst nog steeds aan den secretaris
was opgedragen. Eerst bij resolutie van 8 October 1626 werden
onder de verpachting eveneens de hiervoor genoemde bijlbrieven enz.
gebracht: „secretarissen sullen ontfanck maecken ende verant
woorden totte toecomende verpachtinge thoe, als wanneer tselve in
de ordonnantie sal werden geaugmenteert'
De verpachting van dezen impost is, evenals van alle andere,
afgeschaft bij publicatie van de Staten d.d. 20 Juni 1748. Na eenige
voorloopige maatregelen tot inning van de eertijds verpachte middelen
werd bij ordonnantie van den 7en Augustus 1748 de collecte van den
40en penning gelast en bij plakkaat van 30 October d.a.v. bepaald,
dat deze, benevens de 10e verhooging daarop, door den secretaris
zou worden gecollecteerd.
e. Roerende goederen.
De publicatie, waarbij de heffing van den 40en penning werd
gelast, is van den 16en October 1691 Van de bij executie verkochte
goederen was de 80e penning verschuldigd.
f. Trouwen en begraven.
De ordonnantie op het middel van het trouwen en begraven is
van 26 October 16952).
g. Belasting op de advertentiën in de nieuwsbladen
van geboorten, huwelijken en sterfgevallen.
De invordering van deze belasting werd gelast bij publicatie van
het Provinciaal Bestuur van Holland d.d. 5 October 1797.
h. de 10e ve rhoog i ng.
Van al de bovengenoemde belastingen was, met uitzondering
van die op het trouwen en begraven en van die op de advertentiën,
de 10e verhooging verschuldigd. Bij resolutie van den 10en Juli 1683
werd de 10e verhooging ingesteld op alle middelen voor den tijd van
één jaar, ingaande I Augustus d.a.v.; bij resolutie van den 19en Juli
1684 werd echter tot „discontinuatie" overgegaan. Na eenige jaren,
resolutie 18 Juli 1687, werd de 10e verhooging weer in eere hersteld,
doch de tijdelijke aard dezer belasting bleef behouden; steeds werd
de heffing eenige jaren gecontinueerd. De laatste resolutie, welke ik
hieromtrent aantrof, is van 2 Augustus 1697.
Na beëindiging van den bij deze en vorige resolutiën gestelden
termijn is deze heffing tot en met 1805 steeds geheven, niettegen
staande ik de resolutie betreffende de definitieve invoering niet heb
aangetroffen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat een dergelijke resolutie
J) Alsvoren, Ie dl., blz. 250.
2) Gr. Placcöötb. I, 1977.
s) „Hollandt's Placcaetboeck", 2e deel, blz. 77.
Gr. Plöccöötb. IV, 903.
Alsvoren IV, 899.