Zaken buiten den handel of zaken bestemd voor den publieken dienst? De zoogenaamde gaardersarchieven in Holland. 224 Het opstel van mr. Ebell in het laatste nummer van het Archie venblad noopt mij tot eene enkele opmerking, welke ik zoo kort mogelijk houden zal. Het betoog van den heer Ebell gaat uit van de opvatting, dat stukken, behoorende tot openbare archieven, buiten den handel zijn. Met instemming haalt hij de woorden van mr. Muller aan„de ratio legis is, dat openbare archieven buiten den handel zijn." De „lex", waarop mr. Muller hier zinspeelde, was echter niet de Archiefwet, maar de tegelijk met de ontworpen Archiefwet den Minister aange boden zeven artikelen tot regeling der extra-commercialiteit der archieven2), welker beginsel in de bijeenkomst der Rijksarchivarissen geene meerderheid had kunnen verwerven, maar die men besloten had toch te behandelen, alsof het beginsel was aangenomen3). De zeven artikelen zijn echter niet in de Archiefwet opgenomen, en deze heeft, zoo min in art. 5 als in eenig ander artikel, het beginsel der extra-commercialiteit van de openbare archieven aanvaard. Sedert die discussie van 1908 is de guaestie eigenlijk niet meer aan de orde geweest; maar de wetgever van 1928 zou zeker aller minst geneigd zijn geweest in den geest van mr. Ebell uitspraak te doen. Men heeft in de Tweede Kamer gediscussieerd over den eigen dom der weeskamerarchieven, men heeft op die archieven zelfs de wet op de onteigening willen toepassen, zonder dat iemand er aan gedacht heeft, daartegen het beginsel, dat volgens mr. Ebell de ratio 'eg's zou zijn, aan te voeren. En door de bijvoeging tot art. 5 der wet staat nu vast, dat archivalia geene zaken buiten den handel zijn; want zij kunnen, zij het dan onder zekere waarborgen, vervreemd worden. Tegenover de opvatting van mr. Ebell stel ik de mijne4). Stukken, behoorende tot openbare archieven of opgenomen in openbare depóts, zijn uit hun aard bestemd voor den publieken dienst. Zij kunnen wel degelijk een eigenaar hebben, evenals eene openbare, voor den publieken dienst bestemde weg een particulieren eigenaar hebben kan Maar dat eigendomsrecht is beperkt door de eischen van den publieken dienst, die voorgaan. Aan het Koninklijk besluit, bepalende, onder welke voorwaarden archivalia kunnen worden vervreemd, zal dan ook wel het beginsel ten grondslag moeten liggen, dat die ver- vervreemding moet zijn in het belang van, althans niet mag strijden met den publieken dienst. Hiervoor blz 165 vlg. 2) Verslagen 1908, blz. 305 en 306. A. w. blz. 238. 4) Verslagen 1908, blz. 293 en 294. 225 Nu aan den spoedig te verschijnen inventaris van de doop-, trouw- en begraafboeken enz. o.a. als bijlage wordt toegevoegd de beschrijving van een groot deel van de Zuidhollandsche gaarders archieven, lijkt mij een beknopt overzicht van den aard hiervan wel gewenscht, mede ter aanvulling van wat daaromtrent in het Ned. Archievenblad reeds werd gepubliceerd De desbetreffende stukken zijn door wijlen Mr. van Meurs en daarna door Dr. Lasonder tegelijk met de doop-, trouw- en begraaf boeken enz. overgenomen. Niettemin waren reeds vóór de overneming van de doop-, trouw- en begraafboeken enz. tal van tot de gaarders archieven behoorende stukken voor het Algemeen Rijksarchief ver worven; zij werden dan beschouwd als te zijn van rechterlijken aard. In de bijlage tot bovengenoemden inventaris werden alleen opge nomen de registers van aangeving voor den impost op het trouwen en begraven2). Deze registers toch, welke om hun inhoud zich nauw aansluitën bij de collectie doop-, trouw- en begraafboeken enz., zijn daardoor als een belangrijke aanvulling hierop te beschouwen. Ik zou nog verder willen gaan en er de aandacht op vestigen, dat m.i. deze registers bij de raadpleging de voorkeur verdienen boven de kerkelijke. Immers, op de administratie van de secretarissen bestond een behoor lijke controle, welke, gezien de somtijds niet onbelangrijke hiaten in de registers, bij de kerkelijke gemeenten nog al wat te wenschen overliet. De inning van den impost op het trouwen en begraven en de hieronder te noemen belastingen was opgedragen aan de collecteurs (de plaatselijke secretarissen) en werd door dezen verantwoord aan den ontvanger van het district, waaronder zij ressorteerden. Deze laatste zond de verantwoordingen, met de door hen daarop gestelde recepta, door aan de Gecommitteerden van de gemeene-landsreke- ningen, later aan de Rekenkamer of aan de opvolgende colleges. De belastingen, waarvan de inning aan de collecteurs (de secre tarissen) was opgedragen, bepalen zich tot de volgende a. Boeten van ongefundeerde processen. Bij res. van de Staten van den len Maart 1596 werd besloten, dat de ordonnantie op den 1en derzelfde maand zou worden gere gistreerd en den len April d.a.v. in werking treden.3) De aanleiding tot het invoeren dezer belasting is geweest „na dien de processen in de voorschreven landen daghelijcks toenemen Ned. Archievenbl. XXXII, blz. 155, 184, XXXIII, blz. 161 en XXXIV, blz. 45. Van Leiden en Schiedam werden eveneens vermeld de registers van begra- venen, gehouden in verband met de heffing op de collaterale successie. 3) „Hollandt's Placcaetboeck"Ie dl., blz. 180. 2

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 41