204
blijkt uit bijna elke bladzijde van zijn boek. Maar ik vrees, dat zijn
scherpzinnige redeneeringen niet altijd een even stevigen basis hebben.
Om te beginnen: hij vergelijkt de Utrechtsche toestanden met de
Geldersche. Ik geloof dat alle typen uit Gelderland precies zoo in
Utrecht terug te vinden zijn. Ik vraag mij zelf af: zou de heer Martens
zijn fiat geven op de resumtie, die de Bussy geeft van zijn (Martens')
stelsel. Ik begrijp dat de heer de Bussy moeite gehad heeft met het
door Martens aangenomen onderscheid tusschen buurschap en marke.
De desbetreffende gedeelten van MarTens' werk zijn niet de best
geslaagde. Maar wat de Bussy er uit gelezen heeft, is er zeker niet
uit te halen. Dat Martens marken zonder grondbezit aanneemt, ik
heb het bij hem niet kunnen lezen. Iets anders is, dat Martens wijst
op het verschijnsel, dat ik neem nu mijn eigen terminologie daar
waar de grond vet is (in de Groninger Ommelanden en de Oldambten
even goed als in de Betuwe en in veel andere streken) het collectief
eigendom en de collectieve exploitatie veel vroeger verdwijnt dan in
schralere streken. Maar met het verdwijnen van het collectieve element
ten opzichte van grondeigendom en gebruik, is niet elke uiting van
collectieve samenwerking weg en zoo bleven in 't kwartier van
Nijmegen, speciaal in de vette kleistreken, geerfden-organisaties over
zonder collectief grondeigendom of collectief gebruiksrecht. Maar dat
er marken waren (naar de door mij hierboven gestelde definitie) en
niet meer zijn, is geen reden om verwonderd te doen over 't opnemen
dier verdwenen marken in kaart en tekst. Dat het verdwijnen hier
een paar eeuwen vroeger plaats had dan elders, dat is het punt,
maar niet een, dat aanleiding tot schrapping uit tekst en kaart
behoeft te geven. In deze richting redeneert Martens en m.i. terecht.
Geen van de bewerkers heeft met het begrip marke zoo getobd als
de Bussy. En zijn tekst geeft het best te zien, hoe jammer het is,
dat de heeren niet onderling overleg hebben gepleegd en meer één
lijn hebben gevolgd. En wat de Bussy omtrent de buurschappen vertelt
van Utrecht, is te ingewikkeld en te scherpzinnig geconstrueerd, om
een juist beeld te kunnen zijn van de werkelijke toestanden en ver
houdingen. Verschillende vraagteekens zou ik willen zetten. Maar ik
mag dit alles hier niet bespreken. Zooveel is zeker: te midden van
veel opmerkingen, die van opmerkingsgave getuigen, staat veel, wat
m.i. niet juist is. En op pag. 19 heeft de heer de Bussy zijn lezers
willen verschalken door met een plechtig beroep op den tegen-
woordigen stand der wetenschap, de guaestie over het verband
tusschen villa en mark voor nog onoplosbaar te verklaren. Ik zou
hem willen antwoordenals gij van elke marke de oorkonden, die U
onder oogen zijn gekomen of hadden kunnen komen, hadt vermeld,
205
tien tegen één dat gij genoegzame penetratie zoudt gehad hebben,
om te concludeeren in den geest van Martens ook voor uw gewest.
En wat op p. 18 en 19 geboden wordt, doet het betwijfelen, of de
bekwame bewerker zich eenigermate heeft vermoeid, om den tegen-
woordigen stand der wetenschap ten aanzien van dit onderwerp
(„de grondheerlijke marke") te benaderen.
Alle bewerkers hebben bij de bespreking der afzonderlijke marken
blijk gegeven in gedrukt en ongedrukt bronnenmateriaal ijverig en
nauwkeurig gewerkt te hebben. Toch rijst de vraag of het niet aan
beveling zou verdiend hebben, indien bij wijze van voorbeeld, nu
en dan een eenigszins uitvoerige ontwikkelingsgeschiedenis (ik bedoel
telkens van één mark) ware gegeven in een paar gevallen, als men
beschikte over een overstelpende hoeveelheid oorkonden, alle op
één en dezelfde marke betrekking hebbende, en als men dan had
gegeven van elke soort marken een paar beschrijvingen. Dus b.v.
een dergelijke beschrijving van éen speciale grondheerlijke marke in
de graafschap Zutphen van éen eigen marke in Drente of elders,
éen van een boschmarke op de Veluwe, enz. enz.
Waarom heeft men Friesland, Holland, Brabant, Limburg niet
behandeld? Ten aanzien van Brabant zou van de marken (en hier
waren het grootendeels, zoo niet alle grondheerlijke) veel te vertellen
zijn. Holland intusschen ontbreekt niet geheelDr. A. A. Beekman
heeft als bijlage van Utrecht de grondheerlijke marke van Gooiland
(Holland) bewerkt. Over dit onderwerp is sindsdien verschenen het
proefschrift van van Erk, dat Martens van Sevenhoven besprak in
T. v. R. VIII, p. Ill e. v. Martens betreurt t. a. p. het gemis in dit
proefschrift van de kaart der gemeene gronden. Beekman bracht ze
in kaart en hij gaf er op aan de territoiren van de schepenbanken
(schoutambachten), welker omvang gedekt werd vermoedelijk door
die der gelijknamige parochies. Hier hebben we dus op één kaart de
onderlinge verhouding van mark en ambachten. En als ik hier nu
even terug mag komen op een reeds behandeld punt: Het is waar,
dat vroeger in den Gesch. Atlas zijn verschenen een kaart der rech
terlijke indeeling na 1795, een kaart van de indeeling van de
Republiek in 1795 en een kaart van de kerkelijke indeeling omstreeks
1550. Maar dit neemt niet weg het gemis, dat we niet op één kaart
de onderlinge verhouding van parochies, marken en rechtsterritoiren
kunnen zien.
A. S. DE BLÉCOURT.