202 verschijnsel, de beide eerstgenoemden klaarblijkelijk uitsluitend deze als bestaande of bestaan hebbende aangemerkt. Voor Selwerd en Wester- wolde en het stukje der Groninger Ommelanden, dat hij in zijn tekst opnam, moge Joosting hierin gelijk hebben, voor Drente ontbreken de sporen van de aanwezigheid van enkele grondheerlijke marken (althans voor zoover de middeleeuwen betreft) niet. En wat Overijsel betreft: Juist hier doet zich het gemis gevoelen van een uiteenzetting over de grondheerlijke en de eigen marken, in verband met het recht van voorslag van den bisschop en met de hoven, als centra van groot-grondeigendom en van bestuur en recht spraak over hoorige en niet-hoorige boeren. Dat hem deze verschijnselen niet zijn ontgaan, staat vast en blijkt hier en daar ter overvloede. En van iemand, die blijkens ziin geschriften zoo in dit onderwerp thuis is, en aan wien wij reeds zoo menig belangrijk opstel danken over deze en aanverwante stoffen betreffende Overijsel, had men ter toelichting van de kaart een heldere en beknopte uiteenzetting kunnen verwachten ook op dit belangrijk onderdeel. Ik kom terug op het feit, dat de bewerkers niet tot overeen stemming zijn geraakt over het begrip marken. Hieraan is ook toe te schrijven die weifeling omtrent de vraag, of deze of gene soort van gemeenschappen in kaart en tekst moesten worden opge nomen. Waarom acht men de Overijselsche, Drentsche, Selwerder en Westerwolder marken wèl, de Ommelander en Oldambtster hamrikken geen marken? Waarom twijfelt Martens ten opzichte van de boschmarken en van de geërfden-gemeenschappen in het Nijmeegsch kwartierIk geloof, dat van invloed is geweest het feit, dat de naam marke minder of in 't geheel niet werd gebruikt voor deze - hetzij uitgesloten, hetzij na weifeling toegelaten - gemeenschappen. M.i. had men dit ruime criterium moeten stellen en volgen: Een marke is een vereeniging van hetzij collectieve eigenaren, hetzij collectieve gebruikers van gronden, onverschillig of zij al of niet hebben onder linge regeling over niet gemeene bouwlanden, en onverschillig of het collectief eigendom of het collectief beperkt zakelijk recht gepaard ging met overheidsgezag der eigenaren of gebruikers. De hamrikken, de boschmarken, de geërfden-gemeenschappen in [t Nijmeegsch kwartier vallen dan evenzeer onder het begrip, als de marken op de Veluwe, in de Graafschap Zutphen, in Overijsel, in Drente, in Selwerd, in Westerwolde, al was de taak der markgenooten, althans van hun bestuurders, hier veel uitgebreider. Ik mag mij ontheven rekenen van de taak, om andermaal over het verschil tusschen codominium en collectief eigendom uit te wijden en neem de vrijheid daarover te verwijzen naar mijn opstelAanteekeningen over Marken, T. v. R., 1, 203 en naar mijn Kort begrip van het Oud-Kederl. Recht (zie 't register i. v. marke, codominium, etc.). Ongetwijfeld de belangrijkste toelichting gaf Martens en van hem kan niet gezegd worden, dat hij geen open oog gehad heeft voor het feit, dat er marken èn marken waren. Maar ook hij is niet ont komen aan de gevolgen van het feit, dat hij naliet een formule te vinden voor het begrip marke. Hij heeft nadruk gelegd op het verband tusschen hof en mark en erfmarkerichterschap en hem komt de eer toe, dat hij voor 't eerst uit een overvloed van gegevens dit verband heeft aangetoond. Maar eigenaardig is het, dat hij nergens nadrukkelijk op den voorgrond stelt, dat zijn vondsten afdoend hebben aangetoond, dat althans voor zijn gewest de grondheerlijke marke als het type mag worden aangemerkt. Martens is te bescheiden, om zelf te con- stateeren dat hij den doodsteek heeft toegebracht (voor zoover het terrein van ziin onderzoek betreft al wederom) aan de geliefde theorie omtrent vrijheid en democratie der oude Germanen ook met betrekking tot den grondeigendom. Maar was hij voor zich zelf bewust van deze consequentie van zijn „leer"? In elk geval had hij haar scherper tot uiting moeten brengen en ook de „leer" zelf in scherper vorm kunnen voordragen. Conclusie, die ook voor de boschmarken, conclusie, die ook voor Brabant, ook n'en déplaise de Bussy voor Utrecht en ongetwijfeld ook voor verschillende Overijselsche, en voor enkele Drentsche marken is te aanvaarden. Martens is er wel dicht bij geweest (zie pag. 6, waar hij over de oude landgoederen spreekt, zie ook zijn ontboezemingen over de villae). Ook geeft hij op p. 6 een aanwijzing, hoe het te verklaren is, dat de eenheid van het groot-grondeigendom is verbroken. Maar zijn conclusies hadden scherper en duidelijker kunnen zijn. En wat nu precies het verschil is tusschen een buurschap en een marke en waarom de buurschappen niet onder 't begrip marke vallen, is mij uit zijn uiteenzettingen niet gebleken. De bladzijden 64, 65, 71 en meer andere behooren tot die, welke het gemis aan precisie van dit onderscheid doen gevoelen. Weinig klemmend zijn de beschouwingen over boschmarken, die worden gegeven, o.a. op p. 66/69, en de weifeling om Nijbroek tot een mark te stempelen (p. 97) deel ik niet. De naam was hier niet in gebruik, Maar in Drente b.v. was de naam buurschap misschien meer in gebruik dan marke en elders sprak men van gemeente. Ik geloof dat we ons daardoor niet moeten laten leiden bij de vraag, of zekere gemeenschap viel onder wat wij nu, b.v. reeds meer dan een eeuw in onze landswetgeving, als marke of markgenootschap aanduiden. Over de bewerking der Utrechtsche marken sprak ik tot dusver weinig. Ongetwijfeld is de heer de Bussy een scherpzinnig man. Dit

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 29