190 einde van de Utrechtsche Rekenkamer daar. In de instructie van den 11 en Sept. 1584 voor Joost de Soete, heer van Villers, als stadhouder en gouverneur der provincie Utrecht, wordt in art. 18 de klacht aan geheven, dat de domeinen van het gewest „seer ten achteren gestelt zijn en dat daarom zoo bepaalt art. 12 voortaan de Stad houder het bewind zal voeren met „de Staten en anders niet", terwijl in art. 16 de wijze van vervulling van de ambten geregeld wordt van het eenige hooge college, dat men er dan nog kent: het Hof van Utrecht. Intusschen was aan Hollandsche zijde voor het college der Utrechtsche Rekenkamer de belangstelling stijgende. De verdeeling der archieven zoo was daar al spoedig gebleken was slechts theoretisch mogelijk geweest en een enkele blik in de huidige registers geeft de overtuiging, hoe de toepassing moest falen. Was n.l. voor een deel de administratie voor de verschillende gewesten gesplitst geweest, in de memorialen bijv. was dat stelsel niet toegepast of was hoogstens een verdeeling in rubrieken gebruikelijk en het gemis der betrekkelijke onderdeelen moest over en weer pijnlijk worden gevoeld. Daarom wellicht waren, toen in het jaar 1579 de Hollandsche commissarissen Oldenbarnevelt en Pieter van der Goes het politieke steekspel met den griffier Cornelis Oem inzake de overdracht der archieven aanvingen, de vooruitziende Staten reeds op middelen bedacht, om op andere wijze tot hun doel te geraken. Den 7en Augustus toch werd het voorstel aanvaard om op de eerstvolgende zitting de wenschelijkheid te bespreken, de te Utrecht resideerende Rekenkamer naar Den Haag te lokken met het vooruitzicht om, hetzij als een zelfstandig college de zorg voor de domeinen van de Staten over nemen, dan wel om in de bestaande Rekenkamer van Holland, die dan in een gemeenschappelijk college als van ouds moest worden omgezet, als boventallige leden deel uit te maken. 2) Het resultaat van deze besprekingen wordt in de volgende resolutie niet vermeld het plan was dan ook, in verband met den Utrechtschen naijver en de vrees om tot een nauwere alliantie te geraken dan de Unie had gebracht, 3) wel wat al te fantastisch. Maar om de wijze, b Utrechtsch Plakkaatboek, I, blz. 159. 4 !^es' St. van Holland 7 Aug. 1579. In het eerste geval zou de taak van de toen reeds bestaande Rekenkamer in hoofdzaak beperkt worden tot de auditie der rekeningen; men zal zich herinneren, dat een tiental iaren later de afzonderlijke Auditie kamer tot stand kwam. Of de lijdensgeschiedenis van de oprichting van de Hollandsche Leenkamer door dezen gedachtengang is beïnvloed? s) Blok, Gesch. Ned. Volk, III (Gron, 1896) blz. 322. 191 waarop het thans over een anderen boeg gewend wordt, is de reso lutie van den 5en Mei 1580 wel merkwaardig. „Op t poinct van de verscryvinghe", zoo heet het daar, „omme die van de Rekeninge tot Utrecht alhier in Hollandt tot Haerlem mit haere stucken te transpor teren, is bij de meeste stemmen afgeslagen, maer tot dienste van den lande raetsamer gehouden ende verclaert, dat voor t eerste aen de Staten van Vrieslant sal gescreven worden, dat syl(uyden) tot onderhoudt van den ouden verbonde, vruntschap ende gemeenschap in de gemeene saecke, haerluyder ressort van de Camere van de Rekeninge in Hollant willen" continueren ende oversulcx daerinne voor- sien, dat die stucken dagrtoe dienende wederomme in der Camere van de Rekeninge alhier in Hollandt gerestitueert worden. Ende ten- eynde op de Naerder Unie t voorseyde verbont ende alle vrundtschap ende gemeenschap naerder mach worden bevesticht ende onderhouden ten meesten dienste ende verseecker(t)heydt van den landen, dat die Staten van Hollandt tevreden sullen syn eene bequame ende welver- troude persoine uuyt Vrieslant in der Camere van de Reeckeninghe alhier te accepteren, soe verre dieselve van Vrieslandt daertoe yemandt sullen committeren, ende dat daernaer successive aen die van Utrecht ende Overijsel mede gescreven zal moegen werden." Er is in deze resolutie sprake van twee beschouwingen. Ten eerste het „transporteren" van de thans te Utrecht zetelende Reken kamer naar Haarlem, natuurlijk, wanneer daarmee ook door de Staten van Utrecht instemming was betuigd. Het plan had dit aanlokkelijks voor het oude college, dat door een vestiging buiten Den Haag en geheel gescheiden van de andere bestuurslichamen de kans om daarin op te lossen het geringst mocht worden geacht - een zienswijze, die later ook wordt gehuldigd, als bij een nieuwe poging Delft als plaats van vestiging wordt genoemd terwijl de keuze van Haarlem wellicht wordt beinvloed door het feit, dat ook het Leenhof van Brederode daar gevestigd was. Het andere plan beoogde het volkomen herstel van de oude Rekenkamer, waartoe men allereerst niet bij Utrecht doch bij Friesland - instemming hoopte te vinden 2) door Res. St. van Holl. 5 Mei 1580 (minuut). De Utrechtsche Kamer strekte nog als vanouds haar bemoeiingen over Overijsel uit. Eerst bij resolutie van den 15en Nov. 1580 bevalen Ridderschap en Steden den rentmeesters van Salland en Vollenhove slechts aan hen verantwoording van hun beheer te doen, als gevolg waarvan die van Salland den 15en Maart 1581 bij de aanbieding van zijn rekening aan de Utrechtsche Kamer zijn aanstaande houding mededeelt. (GrASWINCKEL, Overijselsche Rekeningen en andere stukken, afkomstig uit de Holl. Rekenkamer, 1528—1581, Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven, 1923, II, blz. 200, 389) 2) Het gevaar, dat juist in deze dagen de provincie Friesland van de zijde van Rennenberg dreigde, maakte haar wellicht tot een nauwere aansluiting bereid, dan de Unie reeds had gebracht.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 23