182 maar steeds inkrimpend gebied, Een zaak van eenig aanbelang was een zeldzaamheid. Het „Vierde gelue register", het voornaamste deel der administratie van de Kamer, was reeds bij de vlucht naar Utrecht voor verreweg het grootste deel gevuld en bij het overleveren van de Hollandsche archivalia bleek het „Vijfde gelue register", den len Augustus 76 te Utrecht aangelegd en eindigend met een acte van den 25en Feb. 15/9, uit slechts enkele beschreven bladen te bestaan, van zóó geringen omvang, dat het geheel als een slotcatern aan het vorige deel werd toegevoegd. En de Leen- en Registerkamer zette op even bescheiden wijze haar sterk ingekrompen taak voort over de loyaal gebleven streken. Het Utrechtsche particularisme, jegens Holland en Gelder steeds het sterkst tot uitdrukking gekomen, doch sedert een halve eeuw door den landsheer uit dynastieke oogmerken min of meer getemperd, bleek ook na de aansluiting bij de Pacificatie nog krachtig genoeg, om de zelfstandigheid van het gewest zooveel mogelijk te bewaren. En de Utrechtsche Satisfactie van den 9en October 1577 stelde zich ook op het standpunt van het blijven voort bestaan van de colleges wederzijds, waaromtrent de artikelen 24 en 26 uitdrukkelijk bepaalden, dat noch de Prins, noch ook de in Holland gestichte Rekenkamer zich met de zaken van de Utrechtsche domeinen, tollen en andere gerechtigheden, „Zijne Majesteyt toekomende", zou inlaten, zooals omgekeerd „die van der voorsz. Rekenkamer van Utrecht haar ook met de Rekenkamer van Holland niet en sullen bekronen." En hoewel in deze passage noch elders gesproken wordt van de bemoeiingen van de uitgeweken Leenkamer, blijkt uit het geheele verloop der zaak, dat het bepaalde ook haar betrof. De praktijk zou een andere opvatting ook ten eenenmale onmogelijk gemaakt hebben. Het leenregister „Nativitatas Ferdinandi" vermeldt als laatste inschrij vingen ongeacht de Approbatie en Satisfactie van '77 nog een beleening op 26 Januari 15782) en 7 Feb. d.a.v. 3) beide nog onder Dat deze naam was toegedacht aan het deel, waarvan bedoelde catern de eerste zou uitmaken, blijkt aan het slot van verschillende daarin opgenomen acten. Afd. Zuid-Holland, fol30. De oude Hofstijl is hier voor het uitgeweken college vervallen. 3) Afd. Arkel, Putten, Strijen, fol. 50. Echter voor de overdracht der archieven geschiedde, hadden de uitgeweken heeren nog gelegenheid te doen opnemen de copie van een acte van^autorisatie van den registermeester SASBOUT, gericht aan den president van den Ueheimen Raad, bedoelende om C. OEM, griffier van de leenen van Holland, te doen registreeren in de leenregisters den verkoop van de ambachts heerlijkheid Oost- en West-Souburg, gedateerd 9 Febr. 1580. (Leenhof, inv. no. 2, fol. 76 vo). Meer eigenaardig is het echter, dat het nieuwe beheer in het afgestorven leenregister „Nat. Ferd." nog noteerde een comparitie betreffende een leen voor notaris JOSEPH VAN MEERHOUDT te 's-Gravenhage „in St. Joris" d.d. 19 December 1599 en in verband daarmee een bezegeling voor leenmannen van Holland op 21 Dec. d.a.v., waar toch de leenacte van 25 Juni 1580 (afd. Zeeland en Voorne, fol. 15) bewijst, dat dan dit leenregister reeds „in den Hage" berust. 183 het oude regime te Utrecht geschied, terwijl het Leenhof een laatste dupliek van partijen noteert op den 20en September 1577, gehouden door C. Suvs als stadhouder met Aernt Nicolai en Cornelis de Jonge als raden. Maar dan is het met beider ambtelijk leven voor Holland en Zeeland ook weldra gedaan: de Satisfactie van Amsterdam van den 8en Feb. '78, het verzetten van de wet aldaar en te Haarlem in Mei daarna hadden er den laatsten invloed geknot. Echter was de rustige ontwikkeling van de jonge Hollandsche colleges in de verloopen jaren evenmin ongestoord geweest. Had de positie, die de Staten na den opstand innamen, de macht van het Hof in de hoogste mate beknot; was ook de Rekenkamer van Holland door de instelling van een Collegie ter Finantie onder den directen invloed der Staten gekomen, ook de vrije ontwikkeling van Leen en Registerkamer, die, zooals wij hiervoor vermeldden, de eerste jaren met moeite had doorleefd, was onder het voortgaand bestuur der Staten als min of meer onafhankelijk lichaam niet mogelijk gebleken. Immers, daar er ook onder den adel velen waren, die in gebreke waren gebleven den eed van trouw aan de nieuwe regeering af te leggen, was het zaak op de hernieuwde beleeningen nauwlettend toe te zien. De Leenkamer moest daardoor wel deel krijgen aan de politiek van den dag en een aanhoudend ingrijpen van de Staten, al is dit dan door gebrek aan feiten niet steeds te bewijzen, was daarvan het noodzakelijk gevolg. Wel is Van der Goes nog steeds als griffier en zelfs als substituut-stadhouder van de leenen (voor Van Dorp, die als gouverneur van Den Briel steeds afwezig is) werkzaam met eenige steeds wisselende leenmannen, die hem daarbij als compa ranten bijstaan, maar het is toch overal duidelijk, dat de dienst hapert. Belangrijke beslissingen nemen bovendien de Staten of de Rekenkamer. En zoo zetelt de Kamer wellicht nog in naam den 16en Feb. '75 te Dordrecht, 3) waar dan blijkens de Statenresoluties de afgevaar digden der steden in vergadering bijeen zijn, wat allerminst een toe vallig samentreffen zal zijn. De geheele lijdensgeschiedenis is een gevolg van den tegenzin der Staten hun bemoeiingen aan anderen over te dragen, zoodat de Leenkamer weldra een orgaan van de Rekenkamer blijkt geworden te zijn,4) waarmee het door de bezetting 'j Leeiuiui, 111vnu. 7. 2) Dit blijkt uit de leenboeken. (Zie verder Res. St. van Holland 23 Aug. 1577). 3) „Oranien", fol. 5 vo. Diezelfde lijdensgeschiedenis maakt het Leenhof door, dat, hoewel blijkens Statenresolutie van 13 Mei en 8 Juni 1575 nog sprake is van „stadhouder en leen mannen van Holland", na weinige jaren geheel ophield te bestaan, maar waaromtrent in 1579 herhaalde pogingen werden gedaan het weer op te richten. (Res. St. van Holl., 18 Sept., 26 Sept., 10 Nov.) en waarbij AREND VAN DORP weer het ambt van Stad houder van de leenen werd toegedacht. Doch den 3en April 1580 was de zaak nog

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 19