180
Van noede waere", zoodat de hooge overheid te Brussel besloten
had één rekenmeester en één auditeur boven het totnogtoe ge
bruikelijke getal aan te stellen, waarbij de wedde van den nieuwen
functionaris Vincent Dammasz. als rekenmeester ten laste van Friesland,
die van den auditeur Gerrit van Renov ten laste van Utrecht kwam
Hadden de andere colleges door aanhechting van het nieuwe gebied
hun taak wellicht niet verzwaard gezien, zoo zijn er misschien sporen,
dat het archief van het Leenhof met enkele stukken van daar werd
vermeerderd, terwijl de Registerkamer ongetwijfeld met zendingen
uit enkele der nieuwgewonnen provinciën werd aangevuld. 2)
Zoo was ten slotte de opstand gekomen, die de colleges uit
hun oude residentie verdreven had. En terwijl het Hof sedert vrijwel
geheel van rechtsgebied verstoken was, bleef de Rekenkamer door
gaan haar zorgen te wijden aan het sterk ingekrompen gebied, dat
na de groote volksbeweging was trouw gebleven of opnieuw in de
macht van Spanje was gebracht. Intusschen hadden de Rekenmeesters
zich allengs meer vertrouwd gemaakt met den nieuwen toestand, die
ook te Utrecht op een steeds voortgaande vervreemding van het
oude regime wees, zich min of meer aangepast aan de omkeering
van zaken, die den bestuursinvloed in handen der Staten bracht.
Dus was ook daar na enkele jaren van de oude glorie slechts de
schijn meer over en zou het vroegere landsheerlijke college ook in
wezen een werktuig in de handen der Staten geworden zijn, ware
het niet, dat, anders dan in Holland, hier nog de oude commissies
uit Brussel van kracht waren en de tijd ontbreken zou, dat de
functionarissen met een aanstelling van den Prins zouden zitting nemen.
Dat was de oorzaak, dat, langer dan in Holland, het oude gevoel
van superioriteit boven de Staten bleef bestaan.
Toen bijv. in Maart 1584 een deurwaarder der Staten van Utrecht
een rekening van de exploiten over 1582 opeischte, teneinde die door
de Staten te laten visiteeren, had de Kamer eenvoudig te gehoor
zamen en bepaalde ze zich slechts tot het stellen van een memorie
in een der betreffende registers. 3) Dat was in den tijd, toen ook
openlijk met Spanje gebroken was en de Rekenkamer van de meerdere
der Staten tot den rang van een van hun bureaux was afgedaald.
Maar eenige jaren vroeger, toen de oude herinneringen nog levendiger
waren, was dat anders. Wanneer bijv. op den 14en October 1578
eenige leden van de Staten van Utrecht in volle zelfbewustheid na
het kloeke satisfactiebesluit zich ten bureele van de Kamer vervoegden
Commissie van den laatste d.d. 12 Nov. 1531.
2) Ned. Archievenblad 1925-'26, blz. 149. Inv. Leenkamer nr. 409, fol. 150 en 152.
Alg. R. A.. Memoriael van allerhande zaken (Rekenk. 34), fol. 431 vo.
181
met de mededeeling, dat door hun College een regeling was getroffen
ten opzichte van de betaling der achterstallige schulden en in overeen
stemming daarmee een bepaalde opdracht wilden geven, was het
antwoord van den vertegenwoordiger der Kamer, „dat, gemerct die
van den Financiën hun meesters waeren, of de Staten in t goede
zouden nemen, dat zy te Hove daeraf adverteerden/' De aanwezige
Statenleden bleken echter met dat antwoord niet bevredigd en bleven
aandringen op de uitvoering van het door hen genomen besluit, waarop
zij zich echter tevreden moesten stellen met de toezegging, dat de
Kamer „by provisie" daaraan de hand zou houden.') De heeren Staten
zagen zich met hun eigen doctrines schaakmat gezet!
Die weerbarstigheid bleef als gevolg van dat oude onafhankelijk-
heidsgevoel en in Utrecht met hun oude aanstellingen zeer terecht
steeds het college eigen, ook toen na de Satisfactie een andere koers
genomen werd. Als bijv. op den 4en Augustus 1578 jhr. Frederik
Uteneng aan de Kamer zijn commissie van den 9en Juli als maarschalk
van Abcoude toonde, geteekend en gezegeld door „den stadtholder
generael s lants van Utrecht, de Prince van Orangien", „inneholdende
onder andere auctorizatie op den drie Staeten desselven lants", werd
het stuk ondeugdelijk bevonden, daar het niet „opten naem noch
geëxpedieert onder t groote zegel van Zyne Majesteyt" was uitge
geven en geen melding werd gemaakt „van den eedt als van de
bewaernisse van den huyze, die te doen aen handen van den Stadt
holder s lants van Utrecht" en bovendien meerdere onvolkomenheden
vertoonde. De heeren weigerden dan ook Utening den eed af te
nemen en eerst na eenige correspondentie met den Prins en de Staten
werd de begiftigde tot den eed toegelaten. 2) Het was hetzelfde spel,
dat eenige jaren vroeger in Holland vertoond was. Maar niettemin
hadden de heeren er dit mee bereikt, dat, toen op den 28en April
1579 Thomas Socius, procureur-generaal van Utrecht, zijn commissie
tot raad-extra-ordinaris van den Hove van Utrecht en rentmeester
generaal vertoonde, deze aan den vereischten vorm beantwoordde
en het groot uithangend zegel des Konings bleek te dragen. 3)
Echter was, nu het terrein van de Kamer zich in hoofdzaak tot
de provincie Utrecht bleef beperken, de arbeid schaarsch en het
hiervóór aangehaald schrijven van den 29en October 1578 spreekt
daaromtrent duidelijk genoeg. Nog slechts zaken van gering belang
hielden de aandacht der heeren bezigeenige correspondentie met
rentmeesters, drosten, kasteleins en schouten in het zeer verspreide,
Aldaar, fol. 432.
2) Aldaar, fol. 431 vo.
3) Aldaar, fol. 432 vo.