176
verzocht, „dat hy der voorschreven segele, contresegele ende sleutelen
mitsgaders alle andere stucken, pampieren, charteren, brieven ende
munimenten als hy eenichsints onder hem heeft, t graefschappe van
Hollandt aengaende", zou afgeven aan de Staten. De gewezen president
had daarop te kennen gegeven, geen brieven of andere stukken onder
zich te hebben, „alsoo deselve met meer andere ten aenbeginne van
den crijchsberoerte in Hollant hem afhendich gemaeckt sijn ende
benomen", maar dat hij met betrekking tot de zegels en de charter
sleutels „begeerde eerst ende alsvoren daervan aen Uwe F. G. ende
Syne Hoocheyt (Matthias) te schrijven ende te verwachten ordonnantie,
daernaer hy hem selven soude hebben te reguleren, gemerckt soo
hy sustineerde hy noch onder eede ende in dienste es ende dien-
volgende sonder voorgaende ordonnantie van den hoogerhandt in
t geene voorscreven es nyet en begeerde te doene."
De P rins, die den 25en Mei uit Antwerpen deze missive beant
woordde, zal 't waarschijnlijk met deze opvatting wel eens zijn geweest,
zonder dat hij echter zijn meening aan de Raden van 't Hof te kennen
gaf, doch alleen mededeelde over de bewuste zaak aan de Staten te
zullen schrijven, hoe in dezen gehandeld moest worden2).
Daar in het bericht van het Hof noch in het antwoord van Suys
eenige toespeling op de in Utrecht aanwezige archieven van den
Hove voorkomt de papieren, waarvan hier sprake is, kunnen slechts
zijn geweest die, welke hij thuis onder zich had is het duidelijk,
dat deze aangelegenheid toen reeds was geregeld. De overbrenging
liet dan ook niet lang meer op zich wachten, tot groote blijdschap
van den reeds eerder genoemden Adriaen Janszoon van Woerden, die
reeds vóór het vertrek van het Hof naar Utrecht den procureur-
generaal als adjunct had terzijde gestaan en daarna met het college
was uitgeweken, doch in zijn nieuwe omgeving de nog bewaarde
rekening van den ontvanger der exploiten van den Hove over de jaren
1572 '74 wijst dat uit weinig omhanden had. En de luttele op
drachten, die hij had ontvangen, waren niet steeds van de aangenaamste
geweest. De moord te Naarderi op den 1en December 1572 was op
bevel van Don Frederik gevolgd door een algeheele ontmanteling der
stad en toen Alva door een sententie van den 6en Nov. 1573 deze
177
daad sanctioneerde1), was het Adriaen Janszoon geweest, die den 19en
Dec. als notaris naar Naarden toog en „gheinsinueert heeft de burghe-
meesters ende regierders der stede van Naerden t inhouden van
seeckere sententie condempnatoer up den zesten Novembris anno
1573 voornumpt, als voor de insinuatie voorschreven, bij de Exc. van
den hartoghe van Alve tot Grave ghepronunchiert teghens t corpus
ende ghemeente der voorsch(even) stede; van welke insinuatie hy
notaris acte ghemaeckt heeft mit insertie van de voorschreven sen
tentie ende d antwoorde, by die van Naerden voornoempt daerop
ghegheven, die overghezonden es gheweest aen de Excie van de
commandeur-maior de Castillie, als ghesuccedeert wesende den voor-
noempden hartoghe van Alve in t gouvernemente van Zijnder Co(ninck-
lycke) Ma(jesteyt)s Nederlanden, al volghende de bevelen van den
voornoempden hartoghe van Alva, bij missive den voornoempden
Hove van Hollandt ghedaen."2)
Adriaen Janszoon scheen dan ook de ballingschap meer dan moe
en uit de door hem uit Utrecht aan den griffier Ernst, zijn ouden
meester, gerichte brieven klinkt de blijde toon door van iemand, die
na lange afwezigheid de stad zijner inwoning weer als blijvende plaats
van vestiging kan begroeten. Wellicht speelde daarbij de hoop op
het eerbiedigen van zijn recht op een hem door het uitgeweken Hof
levenslang ten gebruike afgestaan huisje 3) op het Buitenhof een
voorname rol en was daaraan ook de zekerheid niet vreemd, dat
hij eerstdaags in Den Haag in zijn oude functie zou worden hersteld.
Het laatste hoofdstuk van den zwerftocht der archieven van den
Hove vormen dan ook deze brieven van Adriaan Janszoon aan den
griffier Ernst, zijn ouden chef4). Zoodra n.l. deze Utrechtsche bescheiden
in het bezit van het opgestane Holland waren weergekeerd, blijkt
Adriaan met het toezicht en de verzending te zijn belast. Onder
datum van den 15en Juni 1578 hadden die van den Hove hem de
order der Staten doen toekomen, dat hij „alle de registers, informatien,
sacken ende papieren, uuyte greffe gecommen, eerstdaechs in goede
bewaernisse zoude senden in deselve greffe ende van gelijcken de
stucken van den procureur-generael Quesnoy etc. waarop hij reeds
1) Missiven van het Hof II (Hof 302) fol. 198.
l) Aldaar, fol. 201 vo. Dat de oplossing van deze aangelegenheid niettemin een
gunstige was, blijkt wel hieruit, dat SUYS bij acte van de Staten van den 29en |uli 1579
van den rentmeester van Noord-Holland uitbetaling kreeg van de zeshonderd gulden,
door dezen van de stad Delft ontvangen „tot employ ende aflossinghe van de hoge
heerlickheyt van Rijswiick, bij hem in den jare 1557 in pantschappe genoemen." (Alg.
R. A. Rentmeestersrekening van Noord-Holland 1580-1581, fol. 43 en 130).
J) BOR, die deze sententie in haar geheel weergeeft (deel I, blz. 419), dateert die
verkeerdelijk op 1572.
2) Alg. R. A„ Rek. der exploiten 1572-74 (Holl. Div. Rek. 2724) fol. 164 vo.
3) Te Utrecht, 21 |uni 1574, blijkbaar tijdens zijn verblijf in Den Haag gedurende
het tweede beleg (Alg. R. A„ appointementen, Rek. 1565-1580, fol. 286).
4) Deze brieven zijn in copie opgenomen achter de hiervoor aangehaalde brief
wisseling tusschen het Hof en den Prins in het register der missiven van den Hove,
maar tevens nog in originali aanwezig in portef. Hof 4593, waaruit deze citaten zijn
genomen.